vocabulaire A en B hoofdstuk 6 Flashcards
1
Q
lion
A
ver (weg)
2
Q
tout près
A
dichtbij
3
Q
à gauche
A
(naar links)
4
Q
à droite
A
(naar) rechts
5
Q
tout droit
A
rechtdoor
6
Q
la rue
A
de straat
7
Q
la place
A
het plein
8
Q
sur
A
op
9
Q
dans
A
in
10
Q
devant
A
(voor) plaats
11
Q
où
A
waar
12
Q
ici
A
hier
13
Q
chercher
A
zoeken
14
Q
ensuite
A
daarna, vervolgens
15
Q
puis
A
daarna, vervolgens
16
Q
en voiture
A
met de auto
17
Q
en bus
A
met de bus
18
Q
en métro
A
met de metro
19
Q
à pied
A
te voet, lopend
20
Q
à vélo
A
met de fiets
21
Q
le quartier
A
de wijk
22
Q
l’endroit m
A
de plaats, de plek
23
Q
la route
A
de route
24
Q
pourquoi
A
waarom
25
parce que
omdat
26
arriver
aankomen
27
visiter
bezoeken
28
continuer
doorgaan, verder gaan
29
traverser
oversteken
30
tu veux
je wilt
31
la boulangerie
de bakkerij
32
la magasin
de winkel
33
le cinéma
de bioscoop
34
le marché
de markt
35
le théâtre
het theater
36
la direction
de richting
37
le nord
het noorden
38
l’est m
het oosten
39
le sud
het zuiden
40
l’ouest m
het westen