Zijn verbs - infinitief to perfectum Flashcards
1
Q
zijn
A
geweest
2
Q
gaan
A
gegaan
3
Q
komen
A
gekomen
4
Q
blijven
A
gebleven
5
Q
worden
A
geworden
6
Q
beginnen
A
begonnen
7
Q
stoppen
A
gestopt
8
Q
gebeuren
A
gebeurd
9
Q
veranderen
A
veranderd
10
Q
trouwen
A
getrouwd
11
Q
slagen
A
geslaagd
12
Q
zakken
A
gezakt
13
Q
stijgen
A
gestegen
14
Q
dalen
A
gedaald
15
Q
vergeten
A
vergeten