WW 1-3 Flashcards
1
Q
slaan
A
бить
2
Q
inslaan/dichtspijkeren
A
забить (что/куда)
3
Q
doden
A
убить
4
Q
iets bereiken
A
добиться (кого/чего)
5
Q
drinken
A
пить
6
Q
opdrinken/sterke drank drinken
A
выпивать/выпить
7
Q
een slok nemen
A
отпить
8
Q
gieten
A
лить
9
Q
inschenken
A
налить
10
Q
naaien
A
шить/сшить
11
Q
omzomen/bestikken
A
обшить
12
Q
weven
A
вить
13
Q
kringelen/slingeren
A
виться
14
Q
losdraaien/ontwikkelen
A
развить
15
Q
zich ontwikkelen
A
развиться
16
Q
leven
A
жить
17
Q
leven/in leven blijven
A
прожить
18
Q
overleven
A
пережить
19
Q
zwemmen/varen
A
плыть
20
Q
beginnen zwemmen/varen
A
поплыть
21
Q
aan komen zwemmen/varen
A
приплыть
22
Q
binnenvaren/inzwemmen/ver weg zwemmen
A
заплыть
23
Q
bekend staan om
A
слыть (кем/чем)
24
Q
wassen
A
мыть/помыть
25
zich wassen
мыться/помыться
26
wassen (handen/gezicht/kind)
умыть
27
wassen (eigen gezicht)
умыться
28
(uit)wassen
вымыть
29
dekken
крыть
30
dichtdoen
закрыть
31
dichtgaan
закрыться
32
opendoen
открыть
33
opengaan
открыться
34
bedekken/dekken
накрыть
35
zingen
петь/спеть
36
huilen/gieren/loeien
выть
37
zeuren
ныть
38
graven
рыть