words for test 29/11 Flashcards
260--> 424
amavi amatum
amare, o, beminnen houden van
certare
o, strijden
clamare
o, roepen
curare
o; verzorgen, zorgen voor
dedi, datum
dare, o, geven
exspectare
o, (op)wachten, verwachten
intrare
o, binnengaan
navigare
o, varen
nuntiare
o, melden
pugnare
o, vechten
rogare
o, vragen
sperare
o, hopen op
steti, statum
stare , o , (blijven) staan
munui, monitum
monere, eo, waarsschuwen
habere
eo, hebben, beschouwen als
timere
eo, vrezen bang zijn
vidi, visum
videre, eo, zien
providi, provisum
providere, eo, voorzien;zorgen voor
texi tectum
tegere, o , bedekken beschermen
cessi, cessum
cedere, o, gaan wijken
accessi, accessum
accedere, o +DAT, naderen
discessi, discessum
discedere,o, uiteengaan, weggaan
processi, sum
procedere,o, vooruitgaan
duxi, ductum
ducere,o, leiden
adduxi, adductum
adducere, o, brengen naar
deduxi, deductum
deducere, o , naar beneden brengen of wegbregen
posui, positum
ponere, o , plaatsen, neerleggen
compusui, compositum
componere, o, samenplaatsen, opstellen
deposui, depositum
deponere, o , neerleggen
exposui, expositum
exponere,o, buitenzetten, uiteenzetten
imposui, impositum
imponere,o, plaatsen op of opleggen
dixi, dictum
dicere,o, zeggen of spreken
misi missum
mittere, o , zenden , laten gaan
dimisi, dimissum
dimittere , o , wegzenden, laten gaan
expuli, expulsum
expellere, o , verdrijven
etraxi, extractum
extrahere, o , uittrekken
incidi, -
incidere, o , vallen op, voorvallen
metui, metutum
metuere, o , vrezen
repetivi, repetitum
repetere, o , terruggaan naar, terugvragen, herhalen
audivi, auditum
audire, io, horen, luisteren naar
dormire
io, slapen
finire
io, beendigen begrenzen
veni, ventum
venire, io, komen
conveni, convectum
convenire, io, samenkomen, overeenkomen
perveni, perventum
pervenire, io, bereiken
cepi, captum
capere, io, innemen, kijgen
accepi, acceptum
accipere, io, ontvangen , vernemen
excepi, exceptum
excipere, io, uitnemen opvangen
conspexi, conspectum
conspicere, io, bekijken , bemerken
respexi, respectum
respicere, io, omkijken, rekening houden met
rapui, raptum
rapere, io, grijpen, roven
corripui, correptum
corripere, io vastgrijpen, meesleuren
eripui, ereptum
eripere, io, wegrukken
ieci, iactum
iacere, io, werpen
deieci, deiectum
deicere, io, naar beneden werpen, verdrijven
feci, factum
facere, io, maken doen
perfeci, perfectum
perficere, io, voltooien
digressus sum
deponent, digredi,ior, uiteengaan weggaan
egressus sum
deponent, egredi, ior, buitengaan
ingressus sum
deponent, ingredi,ior, binnengaan beginnen
progresssus sum
deponent, progredi, ior, verdergaan
fui
esse, sum, zijn bestaan
afui
abesse, sum, afwezig zijn, verwijderd zijn
adfui
adesse, sum + DAT. aanwezig zijn , helpen
profui
prodesse, prosum, nuttig zijn
superfui
superesse, sum, overblijven
potui
posse, possum, kunnen