woordjes latijn grammatica Flashcards
1
Q
videres
A
je/men had kunnen zien
2
Q
crederes
A
je/men had kunnen geloven
3
Q
audires
A
je/men had kunnen horen
4
Q
diceres
A
je/men had kunnen zeggen
5
Q
sapiens
A
hij/zij die wijs is, de wijze
6
Q
dictum
A
(dat) wat gezegd is, het woord
7
Q
factum
A
(dat) wat gedaan is. de daad
8
Q
amantes
A
zij die beminnen, de minnaars, de geliefden
9
Q
iussa
A
wat bevolen is, de bevelen
10
Q
amari
A
te worden bemind
11
Q
teneri
A
te worden (vast)gehouden
12
Q
audiri
A
te worden gehoord
13
Q
mitti
A
te worden gezonden
14
Q
capi
A
te worden gepakt
15
Q
quidem
A
- benadrukt het vorige woord (vaak niet vertalen)
- ten minste, in ieder geval, althans
16
Q
quidem…sed
A
weliswaar…maar
17
Q
ne…quidem
A
zelfs niet, ook niet
18
Q
quidam
A
1een zeker iemand
2 enkelen, enigen
19
Q
ut + indic
A
1 zoals
2 zodra als
20
Q
ut + conj
A
1 opdat, om te
2 (zo)dat
21
Q
cum + abl
A
(samen) met
22
Q
cum + indic
A
- wanneer toen
- toen
23
Q
cum + conj
A
- toen
- omdat
- hoewel