woordjes F-N Flashcards
1
Q
reprendre
A
opnieuw beginnen met
2
Q
en boîte
A
in / naar de disco
3
Q
sans doute
A
waarschijnlijk
4
Q
rigoler
A
lol maken
5
Q
terminer
A
aflopen eindigen
6
Q
grave
A
ernstig
7
Q
convaincre
A
overtuigen
8
Q
épuisant
A
uitputtend
9
Q
monter la tente
A
de tent opzetten
10
Q
le contraire
A
het tegenovergestelde
11
Q
rassurer
A
geruststellen
12
Q
tomber amoureux / amoureuse
A
verliefd worden
13
Q
la confiance
A
het vertrouwe
14
Q
fils / fille unique
A
enig kind
15
Q
le texto
A
de sms
16
Q
faire les courses
A
de boodschappen doen
17
Q
le moniteur
A
de begeleider
18
Q
être habitué à
A
gewend zijn aan
19
Q
le maillot de bain
A
het badpak
20
Q
bronzer
A
zonnen / bruin worden
21
Q
la valise
A
de koffer
22
Q
s´énnuyer
A
zich vervelen
23
Q
faire du ski / skier
A
skien
24
Q
l´été (m)
A
de zomer