woordjes caput 1 Flashcards
1
Q
avus
A
avi m de grootvader
2
Q
rosa
A
rosae v de roos
3
Q
donum
A
doni o het geschenk
4
Q
amicus
A
amici m de vriend
5
Q
deus
A
dei m de god
6
Q
dominus
A
domini m de meester
7
Q
filius
A
filii m de zoon
8
Q
locus
A
loci m de plaats, de gelegenheid
9
Q
populus
A
populi m het volk
10
Q
puer
A
pueri m de jongen
11
Q
servus
A
servi m de slaaf
12
Q
insula
A
insulae v het eiland
13
Q
puella
A
puellae v het meisje
14
Q
pugna
A
pugnae v het gevecht
15
Q
terra
A
terrae v de aarde; het land
16
Q
vita
A
vitae v het leven
17
Q
castra
A
castrorum o mv het kamp
18
Q
forum
A
fori o het forum
19
Q
templum
A
templi o de tempel
20
Q
vinum
A
vini o de wijn
21
Q
bonus
A
-a -um goed
22
Q
Graecus
A
-a -um Grieks
23
Q
iratus
A
+dat -a -um woedend op
24
Q
longus
A
-a -um lang
25
magnus
-a -um groot; belangrijk
26
medius
-a -um middelste; het midden van
27
novus
-a -um nieuw
28
primus
-a -um eerste; het eerste van
29
Romanus
-a -um Romeins
30
solus
-a -um alleen; eenzaam
31
totus
-a -um geheel
32
nullus
-a -um; nullius geen
33
pulcher
pulchra; pulchrum mooi
34
dux
ducis m de leider
35
mater
matris v de moeder
36
corpus
corporis o het lichaam
37
civis
civis m de burger
38
frater
fratris m de broer
39
homo
hominis m de mens
40
hostis
hostis m de vijand
41
miles
militis m de soldaat
42
mons
montis m de berg
43
pater
patris m de vader
44
mors
mortis v de dood
45
mulier
mulieris v de vrouw
46
nox
noctis v de nacht
47
pars
partis v het deel; de kant
48
soror
sororis v de zus
49
urbs
urbis v de stad
50
uxor
uxoris v de echtgenote
51
vox
vocis v de stem; het woord
52
flumen
fluminis o de rivier
53
litus
litoris o de kust
54
nomen
nominis o de naam
55
tempus
temporis o de tijd; het moment
56
fortis
-; forte; fortis dapper; sterk
57
atrox
-;-; atrocis vreselijk
58
ingens
-;-; ingentis reusachtig
59
sapiens
-;-; sapientis wijs; verstandig
60
gravis
-; grave; gravis zwaar; ernstig
61
omnis
-;omne; omnis geheel; elk
62
omnes
-; omnia; omnium alle
63
tristis
-; triste; tristis droevig
64
celer
celeris; celere; celeris snel
65
fructus
fructus m de vrucht
66
res
rei v de zaak
67
domus
domus v het huis
68
manus
manus v de hand; de groep
69
dies
diei m/v de dag
70
ego
persoonlijk vnw ik
71
tu
persoonlijk vnw jij
72
se
persoonlijk vnw zich
73
is, ea, id
persoonlijk vnw hij, zij, het
74
nos
persoonlijk vnw wij
75
vos
persoonlijk vnw jullie
76
ii, eae, ea
persoonlijk vnw zij
77
meus
-a -um mijn
78
tuus
-a -um jouw
79
suus
-a -um zijn; haar; hun
80
noster
nostra; nostrum ons, onze
81
vester
vestra; vestrum jullie
82
hic
aanwijzend vnw deze; dit
83
iste
aanwijzend vnw die; dat
84
ille
aanwijzen vnw die; dat
85
is, ea, id
aanwijzend vnw die; dat
86
idem
aanwijzend vnw dezelfde; hetzelfde
87
ipse
aanwijzend vnw zelf, precies
88
nemo
onbepaald vnw niemand
89
nihil
onbepaald vnw niets
90
intrare
-o binnengaan
91
portare
-o dragen
92
rogare
-o vragen
93
aedificare
-o bouwen
94
clamare
-o roepen
95
dormire
-io slapen
96
habere
-eo hebben, beschouwen als
97
inquit
zegt hij/zij
98
deinde
bijwoord daarna
99
denique
bijwoord ten slotte
100
domum
bijwoord naar huis
101
etiam
bijwoord ook, zelfs, nog
102
hic
bijwoord hier
103
iam
bijwoord al; dadelijk
104
ibi
bijwoord daar
105
ideo
bijwoord daarom
106
itaque
bijwoord daarom; en zo
107
saepe
bijwoord dikwijls
108
semper
bijwoord altijd
109
sic
bijwoord zo
110
simul
bijwoord tegelijk
111
statim
bijwoord dadelijk
112
tamen
bijwoord toch
113
tandem
bijwoord (ui)eindelijk
114
tum of tunc
bijwoord op dat moment; dan
115
ubi
bijwoord waar?;(daar) waar
116
maxime
bijwoord zeer; het meest
117
subito
bijwoord plotseling
118
ac of atque
voegwoord en
119
at
voegwoord maar
120
aut
voegwoord of
121
autem
voegwoord maar; echter
122
enim
voegwoord want
123
et
voegwoord en; ook
124
nam
voegwoord want
125
nec of neque
voegwoord en niet; ook niet
126
-que
voegwoord en
127
sed
voegwoord maar
128
cum
voegwoord toen; wanneer
129
dum
voegwoord terwijl
130
quamquam
voegwoord hoewel
131
quia
voegwoord omdat
132
quod
voegwoord omdat
133
si
voegwoord als
134
ubi
voegwoord toen; wanneer
135
non
ontkenning niet
136
flamma
flammae v de vlam
137
regina
reginae v de koningin
138
grex
gregis m de kudde
139
pastor
pastoris m de herder
140
vates
vatis m de waarzegger; de dichter
141
fames
famis v de honger
142
incolumis
-; incolume; incolumis ongedeerd
143
cogitare
-o (na) denken
144
pascere
-o weiden; hoeden; laten grazen
145
primum of primo
bijwoord eerst; voor het eerst
146
quidem
bijwoord wel(iswaar); tenminste; meer bepaald
147
quam
bijwoord dan; zo..mogelijk
148
campus
campi m de vlakte
149
silva
silvae v het bos
150
studium
studii o de studie; de sympathie; de ijver
151
alius
-a -ud; alterius een andere
152
alius...alius..
de ene..een andere...
153
alii...alii..
sommige(n)...andere(n)..
154
alter
altera; alterum; alterius de andere
155
alter...alter..
de ene..de andere
156
dives
-;-; divitis rijk
157
vetus
-;-; veteris oud
158
crudelis
-; crudele;crudelis wreed
159
augere
-eo doen groeien; vermeerderen
