Woordjes B F-n Flashcards
1
Q
La construction
A
De bouw
2
Q
La solution
A
De oplossing
3
Q
L’ouvrier
A
De arbeider
4
Q
Être habitué à
A
Gewend zijn aan
5
Q
Avant tout
A
Boven/ vóór alles
6
Q
Surtout que
A
Vooral omdat
7
Q
Il manque
A
Er mist/ ontbreekt
8
Q
En ce qui concerne
A
Voor wat betreft
9
Q
En sécurité
A
In veiligheid
10
Q
Le quartier
A
De wijk
11
Q
Au milieu de
A
In het midden van
12
Q
Se garer
A
Parkeren
13
Q
Les transports en commun
A
Openbaar vervoer
14
Q
Avoir les moyens
A
Het geld hebben
15
Q
Coûteux
A
Duur