Woordjes A f-n Flashcards
1
Q
Accueillir
A
Verwelkomen
2
Q
L’emission v
A
De uitzending
3
Q
Discuter
A
Praten over
4
Q
Se battre
A
Vechten
5
Q
Ressembler à
A
Lijken op
6
Q
L’adversaire
A
De tegenstander
7
Q
Accompagner de
A
Begeleiden met
8
Q
Utiliser
A
Gebruiken
9
Q
Se faire mal
A
Zich bezeren
10
Q
L’essai
A
De poging
11
Q
Le physique
A
Het uiterlijk
12
Q
Inventer
A
Uitvinden
13
Q
La persévérance
A
Het doorzettingsvermogen
14
Q
L’avenir
A
De toekomst
15
Q
Le rêve
A
De droom
16
Q
Avoir de la chance
A
Geluk hebben
17
Q
Réussir à
A
Slagen in, lukken
18
Q
Grâce à
A
Dankzij
19
Q
Une fois
A
(Als) eenmaal
20
Q
Quand même
A
Toch
21
Q
Parfois
A
Soms
22
Q
Cheque fois
A
Elke keer
23
Q
Participer à
A
Deelnemen aan
24
Q
Gérer
A
Managen
25
Arriver à
Slagen in, lukken
26
Épuisé
Uitgeput
27
Par rapport à
Ten opzichte van
28
À nouveau
Opnieuw
29
Comme
Aangezien, omdat
30
Être oblige de
Verplicht zijn
31
S’éclater
Uit zijn dak gaan
32
Consacrer du temps à
Tijd besteden aan
33
Oublier
Vergeten
34
Venir de
Zojuist
35
Craindre
Vrezen