Woordjes A 2 Flashcards
1
Q
Celebrer
A
Vieren
2
Q
Festif
A
Feestelijk
3
Q
Avoir lieu
A
Plaatsvinden
4
Q
Estival
A
Zomer-
5
Q
Le conge
A
De vrije dagen
6
Q
Manifester so joie
A
Zijn vreugde tonen
7
Q
Payant
A
Tegen betaling
8
Q
Croiser
A
Tegenkomen
9
Q
Se produire
A
Optreden
10
Q
Le citoyen
A
De burgers
11
Q
L’epoque
A
Het tijdperk
12
Q
La nourriture
A
Het eten
13
Q
Avoir faim
A
Honger hebben
14
Q
S’enfuir
A
Vluchten
15
Q
Effraye
A
Geschrokken
16
Q
Mecontent
A
Ontevreden
17
Q
Satisfait
A
Tevreden gesteld
18
Q
L’evenement
A
De gebeurtenis
19
Q
Dedier a
A
Opdragen aan
20
Q
Forcement
A
Per se
21
Q
Incroyable
A
Ongelofelijk
22
Q
Approprie
A
Passend
23
Q
Repere
A
Ontdekken
24
Q
N’importe quel
A
Welke dan ook
25
Q
En ce sens que
A
In die zin dat