Woordenschat 2 Flashcards
de dagen
les jour (m)
het feest
la fête
begin van het schooljaar
la rentrée
de wintersport
les sports d´hiver
nationaal feest
la fête nationale
het eindexamen
le baccalauréat
Kerstmis
Noël (m)
Pasen
Pâques (v)
Pinksteren
la Pentecôte (m)
Oud en Nieuw
la Sain-Sylvestre (m)
Nieuwsjaardag
le jour de l´an
de kerstman
le père Noël
Hemelvaart
l´Ascension (m)
Driekoningen
L´Epiphanie (v)
Koningsdag
la fête du roi
de verjaardag
l´anniversaire (m)
de kleding
les vêtements (m)
de boodschappen
les courses (v)
het cadeau
le cadeau
beginnen
commencer
eten
manger
drinken
boire
organiseren
organiser
zoeken
chercher
huren
louer
geven
donner
kopen
acheter
uitnodigen
inviter
zwemmen
nager / se baigner
bruin worden
se bronzer
skiën
faire du ski
vieren
fêter
maandag
lundi
dinsdag
mardi
woensdag
mercredi
donderdag
jeudi
vrijdag
vendredi
zaterdag
samedi
zondag
dimanche
januari
janvier
februari
février
maart
mars
april
avril
mei
mai
juni
juin
juli
juillet
augustus
août
september
septembre
oktober
octobre
november
novermbre
december
décembre
zomer
l´été
winter
l´hiver (m)
lente
le printemps
herfst
l´automne (m)