Vervoegingen Flashcards
(Être) ik ben
Je suis
(Être) jij bent
Tu es
(Être) hij is
Il est
(Être) zij is
Elle est
(Être) men is/we zijn
On est
(Être) wij zijn
Nous sommes
(Être) jullie zijn/ u bent
Vous êtes
(Être) zij zijn
Elles sont
(Être) zij (v) zijn
Elles (v) sont
(Faire) ik maak/doe
Je fais
(Faire) jij maakt/doet
Tu fais
(Faire) hij maakt/doet
Il fait
(Faire) zij maakt/doet
El fait
(Faire) men maakt/doet, wij maken/doen
On fait
(Faire) wij maken/doen
Nous faisons
(Faire) zij maken
Ils font
(Faire) zij (v) maken
Elles font
(Avoir) ik ben
J´ai
(Avoir) jij bent
Tu as
(Avoir) hij is
Il a
(Avoir) zij is
Elle a
(Avoir) men is/we zijn
On a
(Avoir) wij zijn
Nous avons
(Avoir) jullie zijn/ u bent
Vous avez
(Avoir) zij zijn
Ils ont
(Avoir) zij zijn
Elles ont
(ww -er) Ik woon
J´ai Habite
(ww -er) Jij woont
Tu habites
(ww -er) Hij woont
Il habite
(ww -er) zij woont
Elle habite
(ww -er) Men/ U woont
On habite
(ww -er) wij wonen
Nous habitons
(ww -er) Jullie wonen
Habitez
(ww -er) Zij (m)/ Hun wonen
Habitent