Woordenlijst Les 5 Flashcards
Mijn vader is heel _______ en kan zware dingen tillen.
(groot en stevig)
fors
De brug was erg ______, dus we moesten voorzichtig lopen.
(smal en dun)
iel
Het cadeau was zo ______ dat hij een beetje teleurgesteld keek.
(erg klein en niet belangrijk)
miezerig
Ik heb een ______ auto gezien die zelfs in de kleinste parkeerplek past.
(klein)
mini
In het museum staat een dinosaurus ______, het was indrukwekkend!
(net zo groot als in het echt)
op ware grotte
Het meisje droeg een ______ kettinkje met een klein hartje eraan.
(heel klein en teer)
pietepeuterig
Het nieuwe winkelcentrum is zo ______ dat je erin kunt verdwalen.
(erg groot)
reusachtig
Kun je de tekst op mijn scherm ______? Ik kan het niet goed lezen.
(groter maken)
vergroten
Kun je het lettertype op mijn computer ______? Het is te groot.
(kleiner maken)
verkleinen
De berg is ______.
(heel groot, enorm)
kolossaal