Woordenlijst Les 1 Flashcards
Mijn nieuwe trui is lekker warm en _______.
(heel zacht, met kleine veertjes)
donzig
Een kip maakt een ei met een harde _______.
(de harde buitenkant van een ei).
eierschaal
Pas op, de vloer is _______ door het gemorste water.
(glad en nat)
glibberig
Het _______ vloog door het open raam naar binnen.
(een klein dier. Zijn lijf heeft drie delen: een pot met sprienten, een lijf met zes poten en een achterlijf. Vaak hebben ze vleugels)
insect
Ik eet graag een _______ met kaas als ontbijt.
(een klein, zacht broodje)
(het) kadetje
Uit het _______ komen straks kleine kikkervisjes.
(de eitjes van een kikker. Ze liggen in een groep bij elkaar)
(het) kikkerdril
Toen ik de steen optilde, begonnen de insecten te _______.
(druk door elkaar bewegen, met heel veel samen)
krioelen
Ik heb een _______ van de plant in een pot gezet om een nieuwe plant te laten groeien.
(een stukje van een plant met nieuwe wortels)
(het) stekje
De bloemen in de tuin zijn heel _______ en moeten goed worden verzorgd.
Het kleine vogeltje was _______ en had veel rust nodig.
(iets dat niet sterk is. Het gaat snel stuk of het wordt snel ziek)
teer
Ik plantte een zaadje en nu begint het te _______ in de aarde.
(de wortels van een plant groeien, nieuwe wortels maken)
wortelen