Woorden Unit 2 Big English 4 Nederlands Flashcards
1
Q
Uit eten
A
Eat out
2
Q
Op vakantie gaan
A
Go on holiday
3
Q
Naar de tandarts gaan
A
Go to a dentist
4
Q
Een gitaarles hebben
A
Have a guitar lesson
5
Q
Mijn grootouders bezoeken
A
Visit my grandparents
6
Q
Een keer
A
Once
7
Q
Twee keer
A
Twice
8
Q
Drie keer
A
Tree times
9
Q
Elke dag
A
Every day
10
Q
Dat zijn veel
A
That’s a lot of
11
Q
En jij
A
How about you
12
Q
Bruiloft
A
Wedding
13
Q
Advertentie
A
Advertisement
14
Q
Advertentie (de afkorting)
A
Advert
15
Q
Op volgorde van het alfabet
A
Alphabetical order