Woorden en uitdrukkingen voor Toetsweek PW Flashcards

1
Q

bij tijd en weide

A

soms; zo nu en dan

How well did you know this?
1
Not at all
2
3
4
5
Perfectly
2
Q

sedert

A

sinds

How well did you know this?
1
Not at all
2
3
4
5
Perfectly
3
Q

uitkomst bieden

A

het probleem oplossen

How well did you know this?
1
Not at all
2
3
4
5
Perfectly
4
Q

motiveren

A

stimuleren, enthousiast maken

How well did you know this?
1
Not at all
2
3
4
5
Perfectly
5
Q

niet gediend zijn van

A

niet moeten hebben van

How well did you know this?
1
Not at all
2
3
4
5
Perfectly
6
Q

autoriteit

A

gezag

How well did you know this?
1
Not at all
2
3
4
5
Perfectly
7
Q

desondanks

A

toch

How well did you know this?
1
Not at all
2
3
4
5
Perfectly
8
Q

onderkennen

A

inzien, beseffen

How well did you know this?
1
Not at all
2
3
4
5
Perfectly
9
Q

incidenteel

A

af en toe, soms

How well did you know this?
1
Not at all
2
3
4
5
Perfectly
10
Q

trauma

A

bepaald geen fijne herrinering

How well did you know this?
1
Not at all
2
3
4
5
Perfectly
11
Q

gevreest

A

angst oproepend

How well did you know this?
1
Not at all
2
3
4
5
Perfectly
12
Q

in onbruik raken

A

niet meer voorkomen

How well did you know this?
1
Not at all
2
3
4
5
Perfectly
13
Q

overtuiging

A

mening

How well did you know this?
1
Not at all
2
3
4
5
Perfectly
14
Q

veelvuldig

A

herhaaldelijk

How well did you know this?
1
Not at all
2
3
4
5
Perfectly
15
Q

zorgstelsel

A

geheel van wetten dat de zorg regelt

How well did you know this?
1
Not at all
2
3
4
5
Perfectly
16
Q

anesthesie

A

verdoving

How well did you know this?
1
Not at all
2
3
4
5
Perfectly
17
Q

neiging

A

aandrang

How well did you know this?
1
Not at all
2
3
4
5
Perfectly
18
Q

alternatieven

A

andere mogelijkheden

19
Q

perspectief

A

gezichtspunt; uitzichtpunt

20
Q

meerwaarde

A

extra betekenis

21
Q

adviezen

22
Q

contact

A

verbinding

23
Q

reisbrochure

A

catalogus met vakantiebestemmingen

24
Q

objectief

A

waarheidsgetrouw; feitelijk

25
effect
uitwerking
26
creëren
scheppen
27
benadruk
de nadruk leggen op
28
illusie
kunstmatige voorstelling
29
optisch
zichtbaar; te maken hebbend met kijken
30
subtiel
klein
31
extreem
heel groot
32
dertien in een dozijn
heel gewoon; waarvan er heel veel zijn
33
iemand aan de tand voelen
op een strenge manier onderzoeken; ondervragen
34
haar op de tanden hebben
goed gebekt zijn; goed van zich af durven bijten
34
ergens zijn tanden inzetten
vasthoudend zijn; niet snel opgeven
35
met de mond vol tanden staan
niet weten wat je moet zeggen
36
met lange tanden
met tegenzin
37
op zijn tandvlees lopen
totaal uitgeput zijn
38
Twaalf ambachten, maar 13 ongelukken
steeds verschillende baantjes hebben maar in geen enkel baantje succesvol zijn
39
van de hand in de tand leven
verdiend geld meteen uitgeven
40
zijn tanden laten zien
een dreigende houding aannemen; zich fel verdedigen
41
aanwenden
gebruiken
42
aanzwengelen
in beweging brengen