Woorden C10 Frans ➡️ Nederlands Flashcards
Un chemin
Een weg
Un ciel
Een hemel
Un paysage
Een landschap
Un ski
Een ski
Un skieur
Een skiër
Un télésiège
Een stoeltjeslift
Un village
Een dorp
Une église
Een kerk
La neige
De sneeuw
Une piste
Een piste
Une tenue de ski
Een skipak
Une trace
Een spoor
Une vue
Een uitzicht
Demander
Vragen
Monter
Naar boven gaan
Passer
Gaan, passeren
Suivre
Volgen
Difficile
Moeilijk
Notre, nos
Onze, ons
Votre, vos
Jullie, uw
Partout
Overal
Leur, leurs
Hun
Où faut-il monter?
Waar moeten we naar boven gaan?
Je les connais.
Ik ken ze
Je fais partie d’un club.
Ik maak deel uit van een club
Tu sais bien skier?
Kun je goed skiën?
J’habite le village en bas.
In woon in het dorp beneden
Je fais les pistes rouges.
Ik doe de rode pistes
Le bleu/la bleue
De blauwe
Le vert/la verte
De groene
Quelle super vue!
Wat een prachtig uitzicht!
Je passe devant.
Ik ga voor
Ne descends pas trop vite!
Daal niet te vlug af!