Flachcards C10 (met uitbreiding) Flashcards
Een weg
Un chemin
Een hemel
Un ciel
Een landschap
Un paysage
Een ski
Un ski
Een skiër
Un skieur
Een stoeltjeslift
Un télésiège
Een dorp
Un village
Een kerk
Une église
De sneeuw
La neige
Een piste
Une piste
Een skipak
Une tenue de ski
Een spoor
Une trace
Een uitzicht
Une vue
Vragen
Demander
Naar boven gaan
Monter
Gaan, passeren
Passer
Volgen
Suivre
Moeilijk
Difficile
Onze, ons
Notre, nos
Jullie, uw
Votre, vos
Overal
Partout
Hun
Leur, leurs
Waar moeten we naar boven gaan?
Où faut-il monter ?
Ik ken ze
Je les connais
Ik maak deel uit van een club
Je fais partie d’un club
Kun je goed skiën?
Tu sais bien skier?
In woon in het dorp beneden
J’habite le village en bas
Ik doe de rode pistes
Je fais les pistes rouges
De blauwe
Le bleu/la bleue
De groene
Le vert/la verte
Wat een prachtig uitzicht!
Quelle super vue!
Ik ga voor
Je passe devant
Daal niet te vlug af!
Ne descends pas trop vite!