Flachcards Woordenschat C9 Flashcards
Een bal
Un ballon
Een verdieping
Un etage
Een ziekenhuis
Un hopital
Een flatgebouw
Un immeuble
Het joggen
Le jogging
Een wedstrijd, match
Un match
Een metro
Un metro
Een brug
Un pont
Een tram
Un tram
Een adres
Une adresse
Het turnen
La gym
Het zwemmen
La natation
Een zaal
Une salle
Toebehoren (aan)
Appartenir (à)
Stoppen
S’arreter
Moeten
Devoir
Goochelen
Jongler
Sportschoenen
Des chaussures de sport
Sterk
Fort(e)
Vijfde
Cinquième
Vierde
Quatrième
Gaan we er met de tram naartoe?
On y va en tram?
Hij stopt vlakbij
Il s’arrête tout près
Doe je aan sport?
Tu fais du sport?
lk doe aan judo
Je fais du judo
lk speel voetbal
Je joue au foot
lk ben lid van een club
J’appartiens à un club
Ze is erg goed in dit spel
Elle est très forte à ce jeu
Wat bedoel je?
Comment ça?
Hij gaat een vriend bezoeken
Il va voir un copain
We moeten de brug oversteken
On doit traverser Ie pont