woorden 5a en 5b Flashcards
1
Q
duo
A
twee
2
Q
iacent
A
liggen
3
Q
amittere
A
verliezen
4
Q
vult
A
wil
5
Q
ergo
A
dus
6
Q
fratres
A
broers
7
Q
venit
A
komt
8
Q
bibere
A
drinken
9
Q
audit
A
hoort
10
Q
tum
A
toen, dan (op dit moment/ op dat moment)
11
Q
periculum
A
gevaar
12
Q
invenit
A
vindt
13
Q
portat
A
draagt
14
Q
eius
A
van hem zijn
van haar
van het zijn ervan
15
Q
vivunt
A
leven
16
Q
tempus
A
tijd
17
Q
cognoscere
A
leren kennen, vernemen
18
Q
dicit
A
zegt
19
Q
vester,vestra,vestrum
A
jullie
20
Q
tristis,triste
A
droevig,bedroefd
21
Q
enim
A
want,namelijk,immers
22
Q
fortis,forte
A
dapper, sterk
23
Q
incomlumis,incolume
A
ongedeerd
24
Q
consilium
A
plan,besluit
25
Q
capiunt
A
pakken,nemen
26
Q
faciunt
A
maken
doen
27
Q
crudelis,crudele
A
wreed
28
Q
salutant
A
begroet
29
Q
gaudent
A
zijn blij