werkwoorden -ir, -oir, -re en pronominaux Flashcards
handelen
agir
landen
atterrir
verwitiggen
avertir
kiezen
choisir
groot worden
grandir
dikker worden
grossir
genezen
guérir
vermageren
maigrir
gerhoorzamen aan
obéir à
straffen
punir
zich verfrissen
se rafraîchir
reageren
réagir
nadenken
réfléchir
invullen
remplir
rood worden
rougir
oud worden
vieillir
finir
stoppen
vertrekken
partir
slapen
dormir
liegen
mentir
voelen/ruiken
sentir
bedienen
servir
naar buiten gaan
sortir
ontvangen
recevoir
teruggeven
rendre
wachten op
attendre
afhangen van
dépendre de
verdedigen
défendre
naar beneden gaan
descendre
zich ontspannen
se détendre
horen
entendre
bijten
mordre
verliezen
perdre
antwoorden op
répondre à
verkopen
vendre
zich wassen
se laver
heten
s’appeller
zich haasten
se dépêcher
zich vervelen
s’ennuyer
zich aankleden
s’habiller
opstaan
se lever
wandelen
se promener
zich herinneren
se rappeler
zich scheren
se raser
vertragen
ralentir