Werkwoorden Flashcards
Aanleggen
(legde aan / aangelegd)
De gemeente wil een tramlijn aanleggen van het station naar het universiteit.
Прокладывать (дорогу)
Aanpassen, zich (aan)
(paste aan / aangepast)
Het kostte me moeite om me aan te passen aan de Nederlandse gewoontes. Nu ben ik eraan gewend dat de lunch uit brood bestaat.
Приспосабливаться
Aansluiten
(sloot aan / aangesloten)
Ben je bij beroepsvereniging aangesloten?
De printer is niet aangesloten op de computer, daarom doet hij het niet.
Присоединять
Подключать
Aantrekken (zich iets van)
(trok aan / aangetrokken)
Ik lees de horoscoop elke dag, maar ik trek me er niets van aan.
Обращать внимание
Afmaken
(maakte af / afgemaakt)
Заканчивать, доводить до конца
Afnemen
(nam af / is afgenomen)
De belangstelling voor taalcursussen is afgenomen. Vorig jaar waren er veel meer cursisten.
Ослабевать, сокращаться
Уменьшаться
Отнимать, отбирать
Afraden
(radde af, afgeraden)
Dat raad ik je echt af, want het is dan heel erg druk.
Отговаривать, отсоветовать
Afstappen op
(stapte af / is afgestapt)
Silvio maakt heel makkelijk contact, ook met onbekende mensen. Hij stapt op iedereen af.
Подходить к …
Aftrekken van
(trok af / afgetrokken)
Вычитать
Behoren tot
(behoorde/ behoord)
Frankrijk behoort tot de meest geliefde vakantielanden.
Принадлежать (к чему-либо)
Beïnvloeden
(beïnvloedde / beïnvloed)
Reclame beïnvloedt mensen vaak heel onbewust.
Оказывать влияние
Belemmeren
(belemmerde / is belemmeren)
De grootste uitdaging voor een docent ligt erin iemands plezier in leren niet te belemmeren.
Препятствовать, затруднять
Beleven
(beleefde / beleefd)
Hoe heb je je eerste weken in Nederland beleefd?
Испытывать, переживать
Beoordelen
(beoordeelde / beoordeeld)
Ik kan niet beoordelen of zij de waarheid sprak.
Судить, критиковать, оценивать
Bepalen
(bepaalde / bepaald)
Hun kinderen bepalen zelf hoe laat ze naar bed gaan.
Определять
Bereiken
(bereikte / bereikt)
- Ik hoop dat ik dat aan het eind van de cursus heb bereikt.
- Hoe kan ik jou het best bereiken?
- Достигать, доходить
- Связаться, застать
Beschouwen
(beschouwde / beschouwd)
- Als je de situatie vanuit zijn posities beschouwt, dan heeft hij gelijk.
- Ik beschouw hem als een goede vriend.
- Рассматривать
- Считать, полагать
Bestaan (uit)
(bestond / bestaan)
Onze vakantie bestond uit wandelen, boeken lezen en in restaurants eten.
Состоять (из)
Besteden (aan)
(besteedde, besteed)
Vind je dat je je vrij tijd goed besteedt?
Тратить, расходовать (время, деньги)
уделять (время)
Bevestigen
(bevestigde / bevestigd)
Wilt u uw reservering bevestigen?
Подтверждать, утверждать
Bewijzen
(bewees / bewezen)
Hier heb je een certificaat van de cursus. Daarmee kun je bewijzen dat je de cursus hebt gedaan.
Доказывать
Bewonderen
(bewonderde / bewonderd)
Veel mensen bewonderen een bekende acteur of actrice maar ik bewonder mijn buurvrouw.
Восхищаться
Bezuinigen
(bezuinigde, bezuinigd)
Экономить
Bijdragen (aan)
(droeg bij, bijgedragen)
Volgende week gaan we met mensen uit onze straat het parkje bij onze straat schoonmaken. Zo dragen we bij aan een schone stad.
Делать вклад
Способствовать