Werkwoorden Flashcards

1
Q

Aanleggen
(legde aan / aangelegd)

De gemeente wil een tramlijn aanleggen van het station naar het universiteit.

A

Прокладывать (дорогу)

How well did you know this?
1
Not at all
2
3
4
5
Perfectly
2
Q

Aanpassen, zich (aan)
(paste aan / aangepast)

Het kostte me moeite om me aan te passen aan de Nederlandse gewoontes. Nu ben ik eraan gewend dat de lunch uit brood bestaat.

A

Приспосабливаться

How well did you know this?
1
Not at all
2
3
4
5
Perfectly
3
Q

Aansluiten
(sloot aan / aangesloten)

Ben je bij beroepsvereniging aangesloten?
De printer is niet aangesloten op de computer, daarom doet hij het niet.

A

Присоединять
Подключать

How well did you know this?
1
Not at all
2
3
4
5
Perfectly
4
Q

Aantrekken (zich iets van)
(trok aan / aangetrokken)

Ik lees de horoscoop elke dag, maar ik trek me er niets van aan.

A

Обращать внимание

How well did you know this?
1
Not at all
2
3
4
5
Perfectly
5
Q

Afmaken
(maakte af / afgemaakt)

A

Заканчивать, доводить до конца

How well did you know this?
1
Not at all
2
3
4
5
Perfectly
6
Q

Afnemen
(nam af / is afgenomen)

De belangstelling voor taalcursussen is afgenomen. Vorig jaar waren er veel meer cursisten.

A

Ослабевать, сокращаться
Уменьшаться
Отнимать, отбирать

How well did you know this?
1
Not at all
2
3
4
5
Perfectly
7
Q

Afraden
(radde af, afgeraden)

Dat raad ik je echt af, want het is dan heel erg druk.

A

Отговаривать, отсоветовать

How well did you know this?
1
Not at all
2
3
4
5
Perfectly
8
Q

Afstappen op
(stapte af / is afgestapt)

Silvio maakt heel makkelijk contact, ook met onbekende mensen. Hij stapt op iedereen af.

A

Подходить к …

How well did you know this?
1
Not at all
2
3
4
5
Perfectly
9
Q

Aftrekken van
(trok af / afgetrokken)

A

Вычитать

How well did you know this?
1
Not at all
2
3
4
5
Perfectly
10
Q

Behoren tot

(behoorde/ behoord)

Frankrijk behoort tot de meest geliefde vakantielanden.

A

Принадлежать (к чему-либо)

How well did you know this?
1
Not at all
2
3
4
5
Perfectly
11
Q

Beïnvloeden
(beïnvloedde / beïnvloed)

Reclame beïnvloedt mensen vaak heel onbewust.

A

Оказывать влияние

How well did you know this?
1
Not at all
2
3
4
5
Perfectly
12
Q

Belemmeren
(belemmerde / is belemmeren)

De grootste uitdaging voor een docent ligt erin iemands plezier in leren niet te belemmeren.

A

Препятствовать, затруднять

How well did you know this?
1
Not at all
2
3
4
5
Perfectly
13
Q

Beleven
(beleefde / beleefd)

Hoe heb je je eerste weken in Nederland beleefd?

A

Испытывать, переживать

How well did you know this?
1
Not at all
2
3
4
5
Perfectly
14
Q

Beoordelen
(beoordeelde / beoordeeld)

Ik kan niet beoordelen of zij de waarheid sprak.

A

Судить, критиковать, оценивать

How well did you know this?
1
Not at all
2
3
4
5
Perfectly
15
Q

Bepalen
(bepaalde / bepaald)

Hun kinderen bepalen zelf hoe laat ze naar bed gaan.

A

Определять

How well did you know this?
1
Not at all
2
3
4
5
Perfectly
16
Q

Bereiken
(bereikte / bereikt)

  1. Ik hoop dat ik dat aan het eind van de cursus heb bereikt.
  2. Hoe kan ik jou het best bereiken?
A
  1. Достигать, доходить
  2. Связаться, застать
How well did you know this?
1
Not at all
2
3
4
5
Perfectly
17
Q

Beschouwen
(beschouwde / beschouwd)

  1. Als je de situatie vanuit zijn posities beschouwt, dan heeft hij gelijk.
  2. Ik beschouw hem als een goede vriend.
A
  1. Рассматривать
  2. Считать, полагать
How well did you know this?
1
Not at all
2
3
4
5
Perfectly
18
Q

Bestaan (uit)
(bestond / bestaan)

Onze vakantie bestond uit wandelen, boeken lezen en in restaurants eten.

A

Состоять (из)

How well did you know this?
1
Not at all
2
3
4
5
Perfectly
19
Q

Besteden (aan)
(besteedde, besteed)

Vind je dat je je vrij tijd goed besteedt?

A

Тратить, расходовать (время, деньги)
уделять (время)

How well did you know this?
1
Not at all
2
3
4
5
Perfectly
20
Q

Bevestigen
(bevestigde / bevestigd)

Wilt u uw reservering bevestigen?

A

Подтверждать, утверждать

How well did you know this?
1
Not at all
2
3
4
5
Perfectly
21
Q

Bewijzen
(bewees / bewezen)
Hier heb je een certificaat van de cursus. Daarmee kun je bewijzen dat je de cursus hebt gedaan.

A

Доказывать

How well did you know this?
1
Not at all
2
3
4
5
Perfectly
22
Q

Bewonderen
(bewonderde / bewonderd)

Veel mensen bewonderen een bekende acteur of actrice maar ik bewonder mijn buurvrouw.

A

Восхищаться

How well did you know this?
1
Not at all
2
3
4
5
Perfectly
23
Q

Bezuinigen
(bezuinigde, bezuinigd)

A

Экономить

How well did you know this?
1
Not at all
2
3
4
5
Perfectly
24
Q

Bijdragen (aan)
(droeg bij, bijgedragen)

Volgende week gaan we met mensen uit onze straat het parkje bij onze straat schoonmaken. Zo dragen we bij aan een schone stad.

A

Делать вклад
Способствовать

How well did you know this?
1
Not at all
2
3
4
5
Perfectly
25
Constateren (constateerde / geconstateerd)
Констатировать
26
Deelnemen aan (nam deel / deelgenomen) Bij deze vakantiereis kunt u ook deelnemen aan excursies naar andere steden.
Принимать участие (в)
27
Doorbrengen (bracht door, doorgebracht) Heb jij de vakantie bij je familie doorgebracht?
Проводить (время)
28
Doorgaan (ging door / (is) doorgegaan) Hij was ontzettend moe, maar hij ging toch door tot het werk klaar was.
Продолжать, продолжаться Проходить
29
Delen (deelde / gedeeld) We kunnen onze ervaringen delen. Als we met een groep vrinden uit eten gaan, delen we de kosten.
Делить Делиться (опытом)
30
Dreigen (dreigde / gedreigd) De vrouw dreigde met een mes toen ik mijn geld niet direct aan haar wilde geven.
Угрожать
31
Dromen (droomde / gedroomd) Van zo'n baan droomde ik al in mijn jeugd.
Мечтать
32
Fluisteren (fluisterde / gefluisterd) In de bibliothek mag je alleen fluisteren.
Шептать
33
Omgaan met (ging om / (is) omgegaan) Deze politicus kan goed omgaan met journalisten. Hij weet wat hij kan zeggen, en hoe hij lastige vragen kan beantwoorden
Обращаться, обходиться (с)
34
Herstellen (herstelde / hersteld) Mijn computer liep gisteren helemaal vast maar gelukkig heeft de helpdesk alles hersteld.
Восстанавливать Исправлять, чинить
35
Inleveren (leverde in / ingeleverd) Als u klaar bent, kunt u her formulier bij de ingang inleveren?
Подавать (заявление), вручать
36
Kletsen (kletste / gekletst) Ze zitten soms een uur te kletsen, over allerlei dingen.
Болтать (разговаривать)
37
Klikken (klikte / geklikt) 1. 'Meer weten? Klik hier' stond op de website. 2. We kregen nieuwe buren en het klikte meteen.
Щелкать (мышкой) Ладить (с кем-то)
38
Koken (kookte / gekookt)
Готовить (еду)
39
Koppelen (aan) (koppelde / gekoppeld) Voor deze opdracht werken we in groepjes van twee. De docent koppelt iedere student aan een student uit de andere groep.
Связывать, соединять Ставить попарно
40
Lenen (leende / geleend) Is je fiets kapot? Je mag mijn fiets wel lenen.
Одалживать Брать взаймы / давать взаймы
41
Meedoen (aan) (deed mee / meegedaan) (= deelnemen)
Принимать участие Включаться (в)
42
Meetellen (telde mee / meegeteld) Ze zijn vergeten kinderen mee te tellen. De vrouw kreeg het gevoel dat ze niet meetelde.
Причислять, включать
43
Meevallen (viel mee / (is) meegevallen) Het valt me mee dat ze niet boos is. Het examen is erg meegevallen.
Обернуться лучше, чем ожидалось. Повезти
44
Merken (merkte / gemerkt) Je kunt wel merken dat het herfst wordt.
Замечать
45
Nakijken (keek na / nagekeken)
Просматривать, проверять
46
Neerleggen (legde neer / neergelegd)
1) Класть (что-либо) 2) Слагать обязанности 3) Прекратить работу
47
Omdraaien (draaide om, omgedraaid)
Поворачивать, огибать Вращаться
48
Onderhandelen (onderhandelde, onderhandeld)
Вести переговоры, договариваться
49
Ondersteunen (ondersteunde / ondersteund) Sociale omgeving is heel belangrijk in het ondersteunen bij je studie.
Поддерживать, помогать
50
Ondervragen (ondervroeg / ondervraagd) Hij had het ongeluk gezien en daarom ondervroeg de politie hem.
Допрашивать
51
Ontdekken (ontdekte, ontdekt)
Делать открытие
52
Ontspannen (ontspande, ontspannen)
Расслаблять, расслабляться
53
Ontwikkelen (ontwikkelde, ontwikkeld)
Развивать, развиваться
54
Oordelen (oordeelde, geoordeeld) Zijn ouders oordeelden negatief toen hij naar Nederland vertrok.
Высказывать мнение Давать оценку, отзыв
55
Opbouwen (bouwde op / opgebouwd) Ze moet hier een heel nieuw level opbouwen.
Строить, сооружать
56
Opgeven (geef op, opgegeven) Heeft Kim een verkeerd adres opgegeven? Deze bedragen moet je aan belastingdienst opgeven.
Подавать, передавать Сообщать, указывать
57
Opgroeien (groeide op / opgegroeid) Hij is met zijn broertjes opgegroeid in een klein dorpje.
Расти, вырастать, воспитываться
58
Ophouden (met) (hield op / (is) opgehouden) Wat jammer dat je met je studie bent opgehouden.
Прекращать, переставать
59
Opleveren (leverde op / opgeleverd) Heeft het telefoongesprek naar het hotel nog iets opgeleverd?
Приносить, давать результат
60
Opnemen (nam op / opgenomen) Neem een op met de helpdesk. Ik neem telefoon nu niet op, ik bel haar straks wel terug.
Поднимать, снимать Реагировать
61
Opruimen (ruimde op / opgeruimd) Wat is jouw huis netjes! Heb je alles opgeruimd?
Убираться
62
Optellen (bij) (telde op / opgeteld)
Складывать (производить сложение)
63
Opvallen (viel op / is opgevallen) Wat valt me op is dat....
Бросаться в глаза Обращать на себя внимание
64
Opzoeken (zocht op / opgezocht) Op het Internet kun jij snel opzoeken hoe laat de trein vertrekt.
Отыскивать
65
Overblijven (bleef over / is overgebleven) 1. Ik geloof niet dat er tijd overblijft om iets leuks te doen. Er blijft me niets anders over dan ... 2. Veel Nederlandse kinderen moeten overblijven op school.
1. Оставаться 2. Оставаться после уроков
66
Overbrengen (op) (bracht over / overgebracht) Door dit project hoopt hij te ontdekken wat mensen drijft. Dat wil hij vervolgens via een blog overbrengen op anderen.
Передать, распространить
67
Overschakelen (op) (schakelde over / overgeschakeld) In de vakantie heeft ze altijd een paar dagen nodig om over te schakelen op een ander ritme.
Переключаться, переходить (на)
68
Overschatten (schatte over / overgeschat) Ik dacht dat ik dat examen gemakkelijk kan doen. Maar ik heb mezelf overgeschat.
Переоценивать
69
Pesten (pestte / gepest)
Мучить, донимать, изводить
70
Plaatsvinden (vond plaats / plaatsgevonden)
Происходить, случаться
71
Profiteren (profiteerde, geprofiteerd) Vooral kunstprovincies profiteerden van de groei van toeristen.
Извлекать выгоду
72
Rekenen op (rekende / gerekend) We gaan in juli op vakantie en we rekenen op mooi weer.
Рассчитывать (на)
73
Richten zich (op) (richtte / gericht) (gericht zijn op)
Ориентироваться на
74
Schatten (schatte / geschat) Ik schat dat hij ongeveer twintig jaar is.
Полагать, считать Прикидывать на глаз
75
Stranden (strandde / gestrand) Het project is helaas gestrand. Er was geen geld meer en toen moesten we stoppen.
Сесть на мель (буквально) Потерпеть крушение.
76
Solliciteren (solliciteerde / gesolliciteerd) Ik heb gesolliciteerd en de baan gekregen.
Подавать резюме (заявление на работу)
77
Sparen (spaarde / gespaard) Omdat Rob een heel goedkoop huis heeft, kan hij elke maand veel geld sparen.
Сберегать (деньги)
78
Spijbelen (spijbelde / gespijbeld)
Прогуливать уроки
79
Stuiten op (stuitte / gestuit) Toen stuitte ik op een Americaans onderzoek dat me aan het denken zette.
Наткнуться на Столкнуться с
80
Tegenvallen (viel tegen / is tegengevallen)
Разочаровать, Не оправдать надежд
81
Tekenen (tekende / getekend) Ik heb het contract voor mijn nieuw baan getekend.
Подписывать Рисовать
82
Terechtkomen (kwam terecht / is terechtgekomen) Mijn man werkt bij een internationaal bedrijf, en we verhuizen elke vier jaar naar een ander land. We weten nooit lang van tevoren waar we terechtkomen.
Попасть (на место) Уладиться
83
Toenemen (nam toe, toegenomen) Het aantal buitenlandse bezoekers aan de kust is toegenomen.
Увеличиваться, прибавлять
84
Toepassen (paste toe / toegepast) De leiding van de school past voor alle leerlingen dezelfde regels toe.
Применять, употреблять
85
Twijfelen (twijfelde / getwijfeld) Hij twijfelt altijd over alle beslissingen.
Сомневаться, колебаться
86
Uiten, zich (uitte / geuit) Victoria vindt het moeilijk om haar emoties te uiten.
Выражать (себя)
87
Uitkijken naar (keek uit / uitgekeken) Ik vind elke vakantie leuk, maar ik kijk echt uit naar de zomervakantie.
Высматривать, искать глазами Ждать с нетерпением
88
Uitleggen (legde uit / uitgelegd)
Объяснять
89
Uitmaken (maakte uit / uitgemaakt) Het maakt miet uit wanneer ik vakantie neem.
Значить, иметь значение
90
Uitspreken (spraak uit / uitgesproken) 1. Hoe spreek je je naam uit? 2. De man spreekt zijn dankbaarheid uit voor de hulp.
1. Произнести, проговорить 2. Высказать
91
Uitvoeren (voerde uit / uitgevoerd)
Экспортировать, вывозить
92
Uitwisselen (wisselde uit / uitgewisseld) We hebben telefoonnummers en e-mailadressen uitgewisseld.
Обмениваться
93
Uitzoeken (zocht uit / uitgezocht) 1. Op de tafel liggen cadeautjes; zoek er maar een uit. 2. Je zoekt het maar uit!
1. Выбирать, отбирать 2. Разбираться
94
Vaststellen (stelde vast / vastgesteld) Onderzoekers hebben vastgesteld dat...
Определять, устанавливать Констатировать
95
Verdienen (verdiende / verdiend)
Зарабатывать (деньги)
96
Verkeren (verkeerde / is verkeerd) Het risico op studievertraging is groter als iemand meer in een isolement verkeert.
Пребывать, находиться, быть
97
Veroorloven, zich (veroorloofde / veroorloofd) Ik kan het collegegeld voor een topuniversiteit niet betalen, dat kan ik me niet veroorloven.
Позволять себе
98
Veroorzaken (veroorzaakte / veroorzaakt) Samen een huis verbouwen veroorzaakt vaak heel stress in een relatie.
Быть причиной Вызывать
99
Verschillen (verschilde / verschild) Dat verschilt
Различаться, отличаться
100
Verzamelen (verzamelde / verzameld)
Собирать, коллекционировать
101
Vestigen, zich (in) (vestigde / gevestigd) Toen ik afgestudeerd was, heb ik me in Amsterdam gevestigd en ik ben er nooit weggegaan.
Поселиться, обосноваться
102
Voeren (voerde / gevoerd) 1. Ik vind het moeilijk om telefoongesprek te voeren als er veel lawaai is. 2. Ik moet de kat nog voeren.
1. Вести (разговор, беседу, войну) 2. Кормить
103
Vóorkomen (kwam voor, is voorgekomen) Dat komt vaak voor.
Случаться, происходить
104
Voorkómen (voorkwam / voorkomen) Ik heb nu twee sloten gekocht. Ik hoop dat ik zo kan voorkomen dat mijn nieuwe fiets ook gesloten wordt,
Предотвратить, предупредить
105
Voorzien (in) (voorzag / voorzien) Een smartphone voorziet in de behoefte om altijd en overal internet te hebben.
Обеспечивать
106
Wennen (aan) (wende / is gewend) In het begin moest ik wennen aan het klimaat, maar nu ben ik het helemaal gewend
Привыкать, приспосабливаться
107
Wisselen (wisselde, gewisseld)
Менять, обменивать
108
Zeuren (zeurde, gezeurd)
Ныть
109
Wegnemen (Nam weg / weggenomen) Een buurtwhatsapp kan angsten wegnemen. Dat neemt niet weg dat het geld verdwenen.
Убирать, Забирать Ликвидировать,