werkwoorden Flashcards
1
Q
être
A
zijn
2
Q
avoir
A
hebben
3
Q
aller
A
gaan
4
Q
venir
A
komen
5
Q
faire
A
doen maken
6
Q
prendre
A
nemen
7
Q
devenir
A
worden
8
Q
revenir
A
terugkomen
9
Q
tenir
A
(vast)houden
10
Q
retenir
A
onthouden
11
Q
apprendre
A
leren
12
Q
comprendre
A
begrijpen
13
Q
mettre
A
leggen,zetten,(kledij)aantrekken,dekken
14
Q
pouvoir
A
kunnen, mogen
15
Q
savoir
A
weten, kennen, kunnen
16
Q
voir
A
zien
17
Q
vouloir
A
willen
18
Q
(re)cevoir
A
krijgen, ontvangen