Week 9 Flashcards

1
Q

Waarbij worden immunosuppressiva gebruikt?

A
  • Auto-immuunziekten
  • Niet-infectieuze inflammatoire ziekten
  • Transplantaties
How well did you know this?
1
Not at all
2
3
4
5
Perfectly
2
Q

Wat zijn de effecten van glucocortisteroïden?

A
  • Stressrespons
  • Regulatie glucose- en vetmetabolisme
  • Anti-inflammatoire effecten
  • Meer botresorptie
  • Meer immunosuppressie
  • Vasculaire effecten
How well did you know this?
1
Not at all
2
3
4
5
Perfectly
3
Q

Wat is het genomisch effect van glucocorticoïden?

A

Binding van een glucocorticoïd aan een steroïdreceptor waardoor genen aan- en uitgezet worden in de kern→ normale omstandigheden.

How well did you know this?
1
Not at all
2
3
4
5
Perfectly
4
Q

Wat is het niet-genomisch effect van glucocorticoïden?

A

Treden op bij hele hoge doseringen van corticosteroïden→ werkt op membraanreceptor en in het cytoplasma.

How well did you know this?
1
Not at all
2
3
4
5
Perfectly
5
Q

Wat zijn de effecten van glucocorticoïden op het immuunsysteem?

A
  • Remming inflammatoire mediatoren.
  • Remming celmigratie en celadhesie.
  • Inductie apoptose en leukocyten.
How well did you know this?
1
Not at all
2
3
4
5
Perfectly
6
Q

Wat is de sterkte van de behandelde corticosteroïden van minst naar meest?

A
  1. Cortisol: 1
  2. Prednisolon: 4
  3. Prednison: 5
  4. Dexamethason: 25
  5. SoluMedrol
How well did you know this?
1
Not at all
2
3
4
5
Perfectly
7
Q

Welk corticosteroïd kan door de placenta heen?

A

Dexamethason

How well did you know this?
1
Not at all
2
3
4
5
Perfectly
8
Q

Wat is de werking en bijwerking van anti-metabolieten?

A
  • Remmen proliferatie→ interfereren met DNA-aanmaak.
  • Bijwerking: beenmergsuppressie
How well did you know this?
1
Not at all
2
3
4
5
Perfectly
9
Q

Wat is de werking, indicatie en bijwerking van purine synthese remmers (zoals azathioprine)?

A

Werking:
- Blokkeren van synthese van A en G.

Indicatie:
- Auto-immuunziekte

Bijwerkingen:
- Beenmergtoxiciteit
- Rode bloedcel aplasie
- Hepatotoxiciteit

How well did you know this?
1
Not at all
2
3
4
5
Perfectly
10
Q

Wat zijn de indicaties voor biologicals?

A
  • Auto-immuunziekten
  • Auto-inflammatoire ziekten
  • Maligniteiten
  • Nierinsufficiëntie (EPO)
  • Endocriene aandoeningen (somatotropine)
  • Transplantatie (OKT3)
  • Astma (omalizumab)
How well did you know this?
1
Not at all
2
3
4
5
Perfectly
11
Q

Welke biologicals grijpen aan op de volgende?
- IL-1
- TNF-ɑ
- IL-12/23
- IL-17
- BlyS
- CD20
- CD28
- CD80/86
- Plasmacel
- IgE

A
  • IL-1: anakinra, canakinumab
  • TNF-ɑ: infliximab, adalimumab, etanercept
  • IL-12/23: ustekinumab
  • IL-17: secukinumab
  • BlyS: belimumab
  • CD20: rituximab
  • CD28: ipilimumab
  • CD80/86: abatacept
  • Plasmacel: anti-CD38
  • IgE: omalizumab
How well did you know this?
1
Not at all
2
3
4
5
Perfectly
12
Q

Wat is het effect van anti-IL-17?

A

IL-17 stimuleert keratinocyten die zorgen voor huidinflammatie.
Anti-IL-17 is effectief bij:
- Psoriasis
- Spondylitis ankylopoetica (ziekte van Bechterew)

How well did you know this?
1
Not at all
2
3
4
5
Perfectly
13
Q

Bij welke ziektes is anti-IL-17 niet werkzaam?

A
  • Ziekte van Crohn
  • Reumatoïde artritis
How well did you know this?
1
Not at all
2
3
4
5
Perfectly
14
Q

Wat is een bijwerking van anti-IL-17?

A

Schimmelinfecties

How well did you know this?
1
Not at all
2
3
4
5
Perfectly
15
Q

Wat is er aan de hand bij hyper-IgE-syndroom?

A

Er is te weinig werking van STAT3→ patiënt is gevoeliger voor infecties.

How well did you know this?
1
Not at all
2
3
4
5
Perfectly
16
Q

Waarbij is STAT3 belangrijk?

A

Belangrijk bij de ontwikkeling van Th17-cellen die IL-17 produceren.

How well did you know this?
1
Not at all
2
3
4
5
Perfectly
17
Q

Waarbij is anti-IL-1 effectief?

A

Auto-inflammatoire ziekten.
→ Er is een overproductie van IL-1 door misfolding.

How well did you know this?
1
Not at all
2
3
4
5
Perfectly
18
Q

Wat is de functie van IL-1?

A

IL-1 leidt tot het vrijmaken van IL-6 uit endotheelcellen.
Hierdoor wordt de lever gestimuleerd tot productie van acute fase eiwitten (o.a. CRP).

How well did you know this?
1
Not at all
2
3
4
5
Perfectly
19
Q

Waartegen werkt omalizumab?

A

Neutraliseert IgE.
Werkzaam tegen:
- IgE-gemedieerde astma en allergieën.
- Urticaria (netelroos)

How well did you know this?
1
Not at all
2
3
4
5
Perfectly
20
Q

Hoe werkt rituximab?

A

Bindt aan CD20 op de geheugen B-cel waardoor deze dood gaat.
→ rituximab werkt niet op plasmacellen direct, alleen tegen nieuwvorming van plasmacellen.

How well did you know this?
1
Not at all
2
3
4
5
Perfectly
21
Q

Tegen welke ziekte werkt rituximab?

A
  • Vasculitis
  • Idiopathische trombocytopenie
  • Reumatoïde artritis
How well did you know this?
1
Not at all
2
3
4
5
Perfectly
22
Q

Welk middel werkt tegen lang levende plasmacellen→ antistofproductie?

A

Anti-CD38 antistoffen

How well did you know this?
1
Not at all
2
3
4
5
Perfectly
23
Q

Hoe wordt de ontstekingsreactie via T-cellen geremd?

A

CTLA-4 bindt aan co-receptor B7 (CD80/CD86) waardoor CD28 niet kan binden en dus het 2e signaal voor activatie van T-cellen wordt geremd.

How well did you know this?
1
Not at all
2
3
4
5
Perfectly
24
Q

Wat is de functie van abatacept?

A

Antistof tegen CD28.
Toegepast bij artritis.

How well did you know this?
1
Not at all
2
3
4
5
Perfectly
25
Wat is de functie van ipilimumab?
Antistof tegen CTLA-4. Toegepast bij o.a. kanker.
26
Wat is de functie van nivolumab?
Remming PD-1 receptor→ via deze receptor wordt het immuunsysteem geremd.
27
Wat zijn de bijwerkingen van abatacept, ipilimumab en nivolumab?
Verhoging van auto-immuniteit - Artritis - Oogontstekingen - Auto-immuun schildklierziekten - Auto-immuun huidziekten
28
Wat is een risico van biologicals zoals anti-TNF-ɑ?
Grotere kans op infecties. → TNF-ɑ nodig voor granuloomvorming bij TB→ dus vooraf testen op latente TB. →Anti-TNF-ɑ geeft geen verhoogd risico op kanker.
29
Welke transplantatie antigenen zorgen voor afstoting?
- MHC-antigenen - Non-MHC- antigenen → ABO-bloedgroep-antigenen
30
Hoe verloopt de inductie van MHC-alloreactiviteit na een huidtransplantatie?
1. In het transplantaat zitten DC's. 2. Draineren naar de dichtstbijzijnde lymfeklier om daar lichaamsvreemd MHC-molecuul te presenteren aan T-cellen. 3. T-cel wordt geactiveerd en gaan naar het orgaan met dat lichaamsvreemde MHC→ afstoting.
31
Bij welk orgaan is de immuniteit het het hoogst en welk het laagst (hoog naar laag)?
1. Beenmerg 2. Huid 3. Pancreas 4. Hart 5. Nier 6. Lever
32
Waar hangt de immuniteit van het transplantaat vanaf?
1. Variatie in MHC expressie niveau. 2. Variatie in aantal APC's (met name DC's).
33
Welke 2 routes zijn er voor alloreactiviteit van T-cellen?
1. Directe route 2. Indirecte route
34
Hoe verloopt de directe route van alloreactie?
Directe herkenning van vreemd intact donor-MHC door TCR. → Door kruisreactie kunnen TCR het lichaamsvreemd MHC herkennen.
35
Hoe verloopt de indirecte route van alloreactie?
Herkenning door TCR van de ontvanger van vreemde donor MHC-peptiden gepresenteerd door eigen MHC.
35
Welke 2 situaties zijn er voor de adaptieve afweer die zorgen voor een alloreactie door antistofproductie?
1. Gepreformeerd (pre-trans) 2. Geïnduceerd (post-trans)
36
Welke typen afstotingsreacties zijn er?
1. Hyperacute afstoting (humoraal) 2. Acute afstoting (cellulair en/of humoraal) 3. Chronische afstoting
37
Welke factoren van de innate afweer spelen een rol bij de afstoting van een transplantaat?
1. Duur van de hersendood 2. Mate van ischemie- of reperfusieschade 3. Operatieprocedure 4. Ziekte of trauma
38
Via welke proeven wordt er gekeken of er wordt voldaan aan ABO- en MHC-compatibiliteit?
1. Negatieve kruisproef (humoraal). 2. Negatieve kruisproef (cellulair). 3. Optimale MHC match middels typering donor en ontvanger.
39
Op welke 2 manieren kan HLA-typering plaatsvinden?
1. Serologie→ MHC-I molecuul van donor. 2. Moleculair→ MHC-I en -II
40
Welke 3 soorten infecties kunnen optreden binnen 1 maand na transplantatie?
1. Donor-derived 2. Nosocomiale 3. Recipient-derived
41
Waardoor worden donor-derived infecties veroorzaakt?
- Micro-organismen die zijn mee getransplanteerd. - Donor wordt getest op: hep. A/B/C, hiv, CMV, EBV, syfilis en toxoplasmose gondii.
42
Waardoor worden nosocomiale infecties veroorzaakt?
Door verblijf in het ziekenhuis. 2 soorten: 1. Transplantatie-specifieke nosocomiale infecties. 2. Algemene nosocomiale infecties.
43
Waardoor worden recipient-derived infecties veroorzaakt?
Infecties veroorzaakt door ontvanger zijn eigen flora.
44
Welke 2 soorten infecties kunnen optreden van 1-12 maanden na de transplantatie?
1. Reactivatie van een latente infectie 2. Opportunistische infectie
45
Welke 3 soorten infecties kunnen optreden van >12 maanden na de transplantatie?
1. Community-acquired infecties 2. Late intracellulaire infecties 3. Maligniteiten
46
Wat is de standaard combinatie van immuuntherapie voor de eerste 3 maanden na transplantatie?
- Tracrolimus - Prednison - Mycofenolaat mofetil
47
Wat is de behandeling van rejectie?
- Eerstelijns→ hoge dosis corticosteroïden - Tweedelijns→ anti-T-cel therapie (ATG, alemtuzumab) - Behandeling bij ABMR→ onduidelijk, bij aantoonbare antistoffen→ plasmawisseling en IVIG.
48
Wat is het verschil tussen host-versus-graft en graft-versus-host?
Host-versus-graft→ getransplanteerde orgaan wordt aangevallen. Graft-versus-host→ getransplanteerde orgaan valt de ontvanger aan.
49
Welke 2 soorten hematopoëtische stamceltransplantaties (HSC) zijn er?
1. Autoloog: geen problematiek met afstoting. 2. Allogeen: getransplanteerde orgaan kan de ontvanger aanvallen→ kan zo een graft-versus-host disease (GVHD) veroorzaken→ T-cellen van de host worden vernietigd. → Kan ook een positief effect hebben bij tumoren→ graft-versus-tumor reactie.
50
Aan welke 3 voorwaarden moet worden voldaan bij het ontstaan van GVHD?
1. Transplantaat bevat immuuncompetente T-cellen. 2. Donor en host zijn HLA-incompatibel. 3. Ontvanger is immuundeficiënt.
51
Hoe werkt de overerving van HLA-typen?
- Kinderen krijgen van beide ouders 1 v/d 2 haplotypen. - Er is geen dominantie in de varianten.
52
Wat zijn de kenmerken van HLA-I en -II?
HLA-I - Locatie: kernhoudende cellen. - Presentatie intracellulaire antigenen. - 8-11 aminozuren. - Presentatie aan CD8+ HLA-II - Locatie: speciale APC's. - Presentatie extracellulaire antigenen. - 9-30 aminozuren. - Presentatie aan CD4+
53
Wanneer kan GVHD optreden?
- Orgaantransplantatie (vooral dunne darm) - Bloedtransfusie bij: pasgeborenen, immuundeficiënte patiënten, patiënten behandeld met hoge dosis cytostaica.
54
Hoe kunnen we GVHD voorkomen bij patiënten die worden behandeld met hoge dosis cytostatica/immuundeficiëntie?
Bloedtransfusie vooraf bestralen.
55
Welke 2 varianten zijn er van GVHD?
1. Acuut 2. Chronisch
56
Uit welke 3 fases bestaat de acute GVHD?
1. Activatie van APC van host en ontvanger→ cytokine productie. 2. Activatie van T-cellen in lymfoïd weefsel→ activatie immuunsysteem. 3. Cellulaire en inflammatoire reacties.
57
Welke organen zijn meestal aangedaan bij acute GVHD?
- Huid - Lever - Darmen
58
Wat is de behandeling bij graad I-IV van acute GVHD?
Graad I: - Lokale steroïden. Graad II-IV: - Hoge dosis systemische steroïden.
59
Wat is de behandeling van chronische GVHD?
- Mild→ prednison. - Ernstig→ prednison in combinatie met andere middelen (lage dosis).
60
Hoe kun je ernstige GVHD voorkomen?
1. Depletie van T-cellen uit her transplantaat. 2. Patiënt behandelen met immunosuppressiva.
61
Wat kan een nadeel zijn van depletie van T-cellen om GVHD te voorkomen?
Depletie T-cellen zorgt voor een verminderde kans op 'aanslaan' van het allogene HSC-transplantaat.
62
Waarvoor wordt cyclofosfamide gebruikt?
- Voorkomen van GVHD met behoudt van effectiviteit van het transplantaat. - Wordt de 3e en 4e dag na de transplantatie gegeven.
63
Wat zijn de voordelen van een hoge dosis cyclofosfamide?
1. Selectieve depletie van alloreactieve T-cellen. 2. Spaart niet-alloreactieve T-cellen→ nodig voor immuunherstel en bescherming tegen infecties.