Week 8 Hoorcollege 6 t/m 11 Flashcards

1
Q

uit welke drie structuren bestaat het lig. hepatoduodenalis?

A
  1. ductus choledocus
  2. v. portae
  3. a. hepatica propria
How well did you know this?
1
Not at all
2
3
4
5
Perfectly
2
Q

wat is het intestinum tenue en waar bestaat dit uit?

A

jejunum (40%) en ileum (60%)

How well did you know this?
1
Not at all
2
3
4
5
Perfectly
3
Q

wat zijn de verschillen tussen het jejunum en het ileum?

A

jejunum:
- rozige kleur (meer kleine vaatjes)
- minder vet mesenterium waar goed doorheengekeken kan worden
- lange rechte vasa recta en weinig arcades
- voor absorptie van: koolhydraten, aminozuren en lipiden

ileum:
- grijze kleur
- dik en vet mesenterium met slecht zichtbare arcades
- korte vasa recta, dwarsverbindingen, veel arcades en bevat kleine lympheknoopjes
- absorptie van niet opgenomen koolhydraten, aminozuren en vetzuren
- verdere resorptie van afbraak enzymen

How well did you know this?
1
Not at all
2
3
4
5
Perfectly
4
Q

wat is de ileocecaal hoek en welke structuur bevindt zich hier?

A

het is de hoek tussen het laatste deel van het ileum en caecum
-hier bevindt zich de klep van Bauhin –> zorgt dat het voedsel niet in 1 keer tegelijk in het colon terecht komt

How well did you know this?
1
Not at all
2
3
4
5
Perfectly
5
Q

hoe wordt de basis van de appendix genoemd?

A

de punt van McBurney

How well did you know this?
1
Not at all
2
3
4
5
Perfectly
6
Q

op welk punt ligt de apex van de appendix vaak?

A

punt van Lanx

How well did you know this?
1
Not at all
2
3
4
5
Perfectly
7
Q

benoem de mogelijke posities van de appendix

A

65% –> retrocecaal
30% –> richting ovarium gelegen

How well did you know this?
1
Not at all
2
3
4
5
Perfectly
8
Q

hoe worden de 2 grote hoeken genoemd die worden gevormd door het colon?

A
  1. flexura hepatica –> lager gelegen omdat de lever daar ligt (rechts dus)
  2. flexura lienalis/splenica
How well did you know this?
1
Not at all
2
3
4
5
Perfectly
9
Q

welke structuren bevat het colon?

A
  • appendices epiploica (vetvormige aanhangsels)
  • taenia coli (lengtespier)
  • haustra (uitwendige plooien)
  • plicae (inwendige plooien)
How well did you know this?
1
Not at all
2
3
4
5
Perfectly
10
Q

alle afvoerende vaten lopen langs de aanvoerende arteriën behalve 1 vat, welk vat is dat?

A

v. mesenterica inferior

How well did you know this?
1
Not at all
2
3
4
5
Perfectly
11
Q

wat is defecatie?

A

poepen

How well did you know this?
1
Not at all
2
3
4
5
Perfectly
12
Q

in welke verschillende fasen vind defecatie plaats?

A
  • colon (sigmoïd) fase
  • faeces in ampulla, aandrang bij vulling boven de 125 ml (rekreceptoren)
  • aanspanning m. puborectalis –> afvlakken anorectale hoek waardoor de feces de ampulla kan verlaten
How well did you know this?
1
Not at all
2
3
4
5
Perfectly
13
Q

hoe kan de contrast op een röntgenfoto worden versterkt?

A

door toediening van jodium

How well did you know this?
1
Not at all
2
3
4
5
Perfectly
14
Q

waarom zijn de nieren en de lever goed zichtbaar op de röntgenfoto?

A

omdat ze zijn omgeven door een laagje vet

How well did you know this?
1
Not at all
2
3
4
5
Perfectly
15
Q

via welke techniek kan gal in de galblaas worden aangetoond?

A

operatief cholangiogram –> niet het gal maar het vocht in de galblaas wordt dan aangetoond

How well did you know this?
1
Not at all
2
3
4
5
Perfectly
16
Q

wat gebeurd er bij een angiografie?

A

een katheter wordt ingebracht –> contrast wordt toegediend –> angiogram wordt zichtbaar

How well did you know this?
1
Not at all
2
3
4
5
Perfectly
17
Q

welke angiografie word tegenwoordig voornamelijk gebruikt?

A

met name de MR-angiografie

de gewone angiografie wordt tegenwoordig zelden gebruikt

How well did you know this?
1
Not at all
2
3
4
5
Perfectly
18
Q

hoe wordt de splitsing van de aorta genoemd?

A

bifurcatio aortae

How well did you know this?
1
Not at all
2
3
4
5
Perfectly
19
Q

wat kan met een intarveneus pylogram worden aangetoond?

A

obstructie in de ureter

How well did you know this?
1
Not at all
2
3
4
5
Perfectly
20
Q

welke membranen moeten voedingsstoffen uit het darmkanaal passeren?

A
  • apicale membraan
  • basolaterale membraan
How well did you know this?
1
Not at all
2
3
4
5
Perfectly
21
Q

waar vindt eiwitdenaturatie vooral plaats?

A

in de maag vanwege het zure milieu

How well did you know this?
1
Not at all
2
3
4
5
Perfectly
22
Q

met welk enzym begint de spijsvertering en wat breekt dit enzym af?

A

amylase –> afbraak koolhydraten (met name zetmeel)

How well did you know this?
1
Not at all
2
3
4
5
Perfectly
23
Q

welke enzym wordt in de maag extra toegevoegd en wat breekt dit af?

A

pepsine –> eiwitvertering

How well did you know this?
1
Not at all
2
3
4
5
Perfectly
24
Q

hoezo vindt er geen zelf-digestie plaats in de exocriene pancreas door de vele spijsverteringsenzymen?

A

omdat deze enzymen (bv lipase –> vetafbraak) pas actief worden als ze geactiveerd worden door enzymen in het darmkanaal

How well did you know this?
1
Not at all
2
3
4
5
Perfectly
25
wat houdt bulk fase digestie in?
de fase waarin grote voedselbrokken worden verwerkt in het darmkanaal
26
wat houdt lokale digestie in en waar vindt het plaats?
het verbreken van de laatste verbindingen van de moleculen --> vindt aan het darmepitheel plaats
27
welke bindingen kan alfa-amylase verbreken?
alpha-1,4-bindingen
28
wat houdt endoglycosidase in?
het door amylase afbreken van de alpha-1,4-bindingen van de polysacridden --> maltose ontstaat
29
wat zijn alpha-gelimiteerde dextrines en wanneer worden deze gevormd?
bestaan uit 4-6 glucose moleculen aan elkaar met 1,4 bindingen met in het midden een 1,6 binding. dit proces vindt plaats tijdens de bulkdigestie
30
waar treedt de tweede fase van digestie op?
aan de oppervlakte van het darmepitheel van het duodenum
31
welke 2 enzymen zijn van belang voor de afbraak van maltose, maltotriose en alpha-gelimiteerde dextrines tot enkelvoudige glucosemoleculen?
1. maltase 2. sucrase-isomaltase
32
wat doet lactase?
verbreekt de verbinding tussen galactase en glucose
33
welke enzymen kunnen peptidebindingen verbreken?
proteases en peptidases
34
vertel meer over endopeptidases met betrekking tot de spijsvertering
- knippen in het midden van de keten maag --> pepsine pancreas --> trypsine, chymotrypsine en elastase
35
vertel meer over exopeptidases met betrekking tot de spijsvertering
beginnen aan het uiteinden met knippen - carboxypeptidases --> verbreken de verbinding aan de carboxyluiteinde (pancreas) - aminopeptidases --> verbreken de verbinding aan het amino- uiteinde van de keten (darmoppervlak en cytosol enterocyt)
36
benoem drie belangrijke componenten van vetten
- triglyceriden (90%) - fosfolipiden - cholesterol esters
37
wat doet lipase, wat is het optimum en waarvan is het enzym afhankelijk?
koppelt de alpha-vetzuren los; alkalisch optimum; is colipase-afhankelijk
38
waarvoor is colipase nodig?
om de activiteit van het pancreaslipase in stand te houden
39
wanneer wordt colipase een actieve vorm?
na binding van trypsine uit het duodenum op pro-colipase
40
hoe wordt de inactieve vormen van spijsverteringsenzymen genoemd?
zymogenen
41
waar worden de zymogenen afgeschermd door opslag en wat is hierbij ook aanwezig?
opslag in de secretiegranula. hierin is ook trypsin inhibitor aanwezig
42
waar kan trypsinogeen niet spontaan worden omgezet in trypsine en waarom?
in de pancreas, omdat hier een remmende peptide aanwezig is die de omzetting voorkomt
43
wat activeert de omzetting van trypsinogeen in trypsine?
het enterokinase op de brush border
44
wat zijn de belangrijke functies van de zuurshock?
- antibacterieel - denaturatie ven eiwitten - pepsine uit pepsinogeen omzetten - enzymactiviteit van pepsine waarborgen
45
welke drie typen kliercellen bevinden zich in de maagwand?
hoofdcellen --> vormen pepsinogeen pariëtale cellen --> produceren zoutzuur muceuze cellen --> produceren slijm
46
hoe kunnen probiotica wel levend de dikke darm bereiken zonder te sterven in de maag?
door intracellulaire buffering
47
hoe ontstaat de diffusie barrière en bufferlaag door muceuze lagen?
diffusie barrière - door GAG's die veel water vasthouden bufferlaag - door de uitscheiding van van bicarbonaat
48
benoem verschillende vormen van maagzuurremmers
- antacidum --> grijpt in op de concentratie protonen in het maagzuur - cimetidine en rantidine --> grijpen in op de histamine receptor, zodat er geen cAMP wordt afgegeven en er minder protonen worden afgegeven - vagotomie --> grijpt in op de n. Vagus - omeprazol --> grijpt direct in op de calcium-pomp
49
de wet van Yerkes-Dodson
arousal of stress heeft een optimaal niveau
50
welke bacterie veroorzaakt maagzweer?
helicobacter
51
wat is conditionering?
een gedrag vertonen op basis van wat er geleerd is van de gebeurtenissen uit het verleden, prikkels en informatie
52
operante conditionering?
het belonen van spontaan gedrag
53
zelfregulerend gedrag, wat wordt ermee bedoeld?
het vergelijken van je huidige situatie met de gewenste situatie
54
op welke drie componenten kan sociale afwijzing van een groep gebaseerd zijn?
- immoreel gedrag vertonen waar de groep het niet mee eens is incompetent gedrag vertonen afwijkend uiterlijk
55
wat is een complicatie?
ongewenst resultaat ondanks de beste zorg
56
wat is een incidentie?
ongewenst resultaat door een fout proces
57
wat is een calamiteit?
ernstig ongewenst resultaat die gelinkt kunnen worden aan kwaliteitsproblemen
58
waarmee worden incidenten geprobeerd te voorkomen?
door barrières
59
dunning-kruger effect
zonder kennis heb je het meeste zelfvertrouwen, hoe meer kennis en ervaring je krijgt, hoe minder zelfvertrouwen je hebt. als expert neemt het zelfvertrouwen weer toe
60