Week 8 Flashcards

1
Q

tractus digestivus

A

het verteringsstelsel

How well did you know this?
1
Not at all
2
3
4
5
Perfectly
2
Q

projectie

A

het afleiden van de ligging van organen en vaten aan de hand van bony landmarks

How well did you know this?
1
Not at all
2
3
4
5
Perfectly
3
Q

transpylorische vlak

A

ligt ter hoogte van wervel L1 en ligt ook bij de negende kraakbeen rib. Hier lopen de truncus coaliacus en de arteria mesenterica superior. Daarnaast bevindt zich in dit vlak de overgang van maag naar duodenum, de pylorus. Ter hoogte van wervel L2 loopt de arteria renalis

How well did you know this?
1
Not at all
2
3
4
5
Perfectly
4
Q

subcostale vlak

A

ligt ter hoogte van wervel L3 en ligt direct onder de punt van je laatste rib. Hier loopt de arteria mesenterica inferior wat een aftakking is van de aorta.

How well did you know this?
1
Not at all
2
3
4
5
Perfectly
5
Q

supracristale vlak

A

ligt ter hoogte van wervel L4 en de processi iliacae anterior superior. Hier bevindt zich de bifurcatie (splitsing) van de aorta, dus van één arterie naar twee arteriën.

How well did you know this?
1
Not at all
2
3
4
5
Perfectly
6
Q

intertuberculaire vlak

A

ligt ter hoogte van wervel L5. Hier bevindt zich de splitsing van de arterica iliaca communis interna en externa.

How well did you know this?
1
Not at all
2
3
4
5
Perfectly
7
Q

verticale vlakken

A

een centraal vlak die loopt van de incisura jugularis tot de symphysis pubica en aan weerzijden twee midclaviculaire vlakken

How well did you know this?
1
Not at all
2
3
4
5
Perfectly
8
Q

regio’s (van links naar recht van boven naar beneden)

A

1a) hypogastrica/hypochondriaca rechts
1b) regio epigastrica
1c) hypogastrica/hypochondriaca links
2a) regio lateralis rechts
2b) regio umbilica
2c) regio lateralis links
3a) regio inguinalis rechts
3b) regio pubica
3c) regio inguinalis links

How well did you know this?
1
Not at all
2
3
4
5
Perfectly
9
Q

mesenterium

A

Een verbinding met de buikwand waar bloedvaten, zenuwen en lymfevaten uitkomen. Ook hier ligt vet opgeslagen.

How well did you know this?
1
Not at all
2
3
4
5
Perfectly
10
Q

onderdelen peritoneum

A
  • parietaal peritoneum: het buitenste vlies dat tegen de buikwand aan ligt
  • visceraal peritoneum: het vlies wat om de organen ligt
How well did you know this?
1
Not at all
2
3
4
5
Perfectly
11
Q

intraperitoneaal

A

wordt volledig door het peritoneum omgeven en zit dus in het peritoneum. Deze organen hebben een instulping van het peritoneum. Deze wordt aangegeven door het voorvoegsel ‘meso-‘. Organen in dit gebied kunnen bij ontsteking een groot gevaar vormen, want de ontsteking via het peritoneum kan snel verspreiden.

How well did you know this?
1
Not at all
2
3
4
5
Perfectly
12
Q

Welke organen liggen intraperitoneaal?

A
  • maag (gaster)
  • milt (spleen)
  • lever (hepar)
  • jejunum en ileum
  • caecum (en appendix)
  • colon transversum
  • colon sigmoideum
How well did you know this?
1
Not at all
2
3
4
5
Perfectly
13
Q

retroperitoneaal

A

achter het peritoneum. Deze organen hebben geen meso-verbinding.
- primair retroperitoneaal: organen die achter in het lichaam zijn ontstaan en daar zijn gebleven (zoals de nieren en aorta)
- secundair retroperitoneaal: organen die eerst intraperitoneaal lagen en later vergroeid zijn met de achterwand (zoals de pancreas en het duodenum)

How well did you know this?
1
Not at all
2
3
4
5
Perfectly
14
Q

Welke organen liggen retroperitoneaal?

A
  • nieren
  • pancreas
  • duodenum
  • colon ascendens
  • colon descendens
  • rectum (mannen)
  • (aorta en v. cava inferior)
How well did you know this?
1
Not at all
2
3
4
5
Perfectly
15
Q

subperitoneaal

A

onder het peritoneum gelegen

How well did you know this?
1
Not at all
2
3
4
5
Perfectly
16
Q

Welke organen liggen subperitoneaal?

A
  • blaas
  • uterus
  • rectum (vrouwen)
How well did you know this?
1
Not at all
2
3
4
5
Perfectly
17
Q

Wat valt er onder extraperitoneaal?

A

retroperitoneaal en subperitoneaal

How well did you know this?
1
Not at all
2
3
4
5
Perfectly
18
Q

Welke nier ligt lager en waarom?

A

De rechter nier ligt lager omdat de lever hierboven zit

How well did you know this?
1
Not at all
2
3
4
5
Perfectly
19
Q

mesogastricum

A

Verbinding maag met buikwand. Bij de embryonale ontwikkeling van de organen zitten de milt, maag en lever op een rijtje achter elkaar, met de milt het meest dorsaal gelegen. Bij het ventrale mesogastricum vindt de ontwikkeling van de lever plaats en dorsaal van het mesogastricum vindt de ontwikkeling van de milt plaats. De lever heeft eigenlijk geen verbinding met de dorsale buikwand maar wel met de maag en ventrale mesohepaticum.

How well did you know this?
1
Not at all
2
3
4
5
Perfectly
20
Q

mesoduodenum

A

Dit is een secundair retroperitoneale verbinding. Deze verbinding van duodenum met het peritoneum was eerst intraperitoneaal maar is na de embryonale ontwikkeling meer lateraal gaan liggen.

How well did you know this?
1
Not at all
2
3
4
5
Perfectly
21
Q

mesocolon

A

Dit is de verbinding van het colon transversum aan de buikwand. De onderdelen van het colon zijn afwisselend retro- en intraperitoneaal. Het colon descendens en het colon ascendens liggen retroperitoneaal en hebben dus geen meso-verbinding. Het transversale deel van het colon ligt intraperitoneaal en heeft dus een meso, het mesocolon. Het mesosigmoid verbindt colon sigmoideum met de achterwand.

How well did you know this?
1
Not at all
2
3
4
5
Perfectly
22
Q

mesenterium

A

Dit is de verbinding van de dunne darm met de dorsale buikwand. Aan de achterwand zit het radix mesenterii, een 15 cm lange aanhechting van de dunne darm aan de achterwand van de buikwand. Het ‘pakket’ van dunne darm ligt links en rechts van de radix los in de buik en is dus gemakkelijk naar lateraal te klappen.

How well did you know this?
1
Not at all
2
3
4
5
Perfectly
23
Q

vascularisatie darmen

A

De darmen worden gevasculariseerd door 3 grote arteriën die via de mesenterica lopen.
- voordarm: ontwikkelt tot oesophagus, maag en proximale deel van duodenum. Gevasculariseerd door de truncus coeliacus.
- middendarm: ontwikkelt tot distale deel van duodenum, jejunum en colon t/m pars transversum. Gevasculariseerd door a. mesenterica superior.
- einddarm: ontwikkelt tot laatste deel van het colon (pars descendens) en rectum. Gevasculariseerd door a. mesenterica inferior.

How well did you know this?
1
Not at all
2
3
4
5
Perfectly
24
Q

homeostase

A

De stabiliteit onder veranderende omstandigheden; een proces waarbij het interne milieu, door voortdurende veranderingen van het externe milieu, in een stabiele toestand ‘geregeld’ blijft. Regelsystemen zorgen voor afstemming.

How well did you know this?
1
Not at all
2
3
4
5
Perfectly
25
Q

basaalmetabolisme

A

De brandstof wordt verbrand, hierbij ontstaan energie en afvalproducten. Het basaalmetabolisme wordt bepaald door diverse in- en uitwendige omstandigheden:
- omgevingstemperatuur
- samenstelling van voeding (thermogeen effect van eiwit)
- zwangerschap
- (her)opbouw van weefsel tijdens training of na ziekte
Dit is het metabolisme in rust: brandstof + O2 –> CO2 + H2O + uitwendig vermogen + warmte

How well did you know this?
1
Not at all
2
3
4
5
Perfectly
26
Q

Hoe meet je het basaalmetabolisme?

A
  • directe meting: de calorische waarde van de brandstof
  • directe calorimetrie: de warmteafgifte
  • indirect calorimetrie: O2-opname, dit is een veelgebruikte methode
How well did you know this?
1
Not at all
2
3
4
5
Perfectly
27
Q

open regelsysteem

A

Dit systeem heeft geen terugkoppeling. Hierbij is er een ingangssignaal, wat leidt tot een proces. Na het proces heb je een uitgangsgrootheid. Bijv. het ledigen van de blaas.

How well did you know this?
1
Not at all
2
3
4
5
Perfectly
28
Q

gesloten regelsysteem

A

Dit systeem heeft wel terugkoppeling naar de comparator. De comparator geeft vervolgens een correctiesignaal afhankelijk van de streefwaarde.

How well did you know this?
1
Not at all
2
3
4
5
Perfectly
29
Q

gesloten regelsysteem met feedforward control

A

Er zit hierbij een extra sensor in het proces die terug wordt gekoppeld naar het proces zelf. Deze is handig om snel te reageren op situaties.

How well did you know this?
1
Not at all
2
3
4
5
Perfectly
30
Q

temperatuur regulatie

A

Hierbij zijn de hypothalamus, als comparator, en het autonome zenuwstelsel betrokken. De kerntemperatuur van het lichaam moet zo constant mogelijk blijven. Energie verlaat het lichaam voornamelijk als arbeid en warmte.

How well did you know this?
1
Not at all
2
3
4
5
Perfectly
31
Q

functie regelend systeem

A

Deze is betrokken bij de informatieverzameling en verwerking (cortex). Het richt zich op de uitvoer.

How well did you know this?
1
Not at all
2
3
4
5
Perfectly
32
Q

warmtetransport van kern naar schil

A

Het circulerende bloed zorgt voor het warmtetransport van kern naar schil. Dit is een actief proces. Er is dus sprake van actief (rondpompen van arterieel bloed) of passief (geleiding) warmtetransport

How well did you know this?
1
Not at all
2
3
4
5
Perfectly
33
Q

schiltemperatuur

A

de temperatuur aan de huid.

How well did you know this?
1
Not at all
2
3
4
5
Perfectly
34
Q

reactie van het lichaam bij inspanning

A
  • longen: toename van de ademhalingsfrequentie
  • hart: toename van de hartslag
  • bloedcirculatie stelsel: herverdeling van het bloedvolume
  • nieren: toename van de afvalproducten
How well did you know this?
1
Not at all
2
3
4
5
Perfectly
35
Q

Waar wordt naar gekeken bij het berekenen van het rendement bij het inspanningsmetabolisme?

A
  • O2-gebruik en CO2-productie
  • uitwendig vermogen
36
Q

Wat gebeurt er tijdens de steady state?

A

Het lichaam is dan ingesteld op de verandering. Als er verandering optreedt, kan deze informatie snel worden doorgegeven aan de hersenen. Na afloop is er een herstelperiode nodig om terug te keren naar de normale rustwaarde. Goede afvoer van warmte is hierbij erg belangrijk.

37
Q

Welke zaken veranderen bij een toename van inspanning?

A
  • cardiac output neemt toe: er gaat meer bloed naar de skeletspieren en minder naar de hersenen en nieren. Er wordt veel bloed rondgepompt.
  • toename van de ademhalingsfrequentie
  • toename van de ademhalingsdiepte
  • debiet O2: er is sprake van een zuurstofschuld (Hoe hoger de schuld, des te langer de hersteltijd. Hierbij is de pH belangrijk. Als het te zuur wordt, stort het systeem in)
38
Q

functies van de maag

A
  • begin van de vertering
  • het gecontroleerd doorlaten van voedsel naar de darm
  • opslag
39
Q

gangen rondom de pancreas en hepar

A

Het gal wordt vanuit de lever afgevoerd via de ductus hepaticus. Vanuit de galblaas wordt het gal afgevoerd via de ductus cysticus. Deze ducti komen samen tot de ductus choledochus die uitmondt in het duodenum.
- Ductus pancreaticus (ductus van Wirsung): duct vanuit de staart van de pancreas
- Ductus pancreaticus accessoirius (ductus van Santorini): duct vanuit de kop van de pancreas.
De ductus pancreaticus en ductus pancreaticus accessoirius komen samen uit in het papil van Vater (papilla duodeni major)

40
Q

functie galblaas

A

De opslagplaats voor het gal dat geproduceerd wordt door de lever en afgegeven wordt in het duodenum. Gal is belangrijk voor het emulgeren van vetten.

41
Q

Hoe is de milt verbonden met omliggende structuren?

A
  • Lig. splenocolico: tussen milt en colon
  • Lig. phrenicosplenicum: tussen diafragma en milt
  • Lig. gastrosplenicum: tussen maag en milt
42
Q

Welke 3 structuren lopen er in het ligamentum hepatoduodenale?

A

1) ductus choledochus
2) v. portae
3) a. hepatica propria

43
Q

functie van de nieren

A

1) filtratie (en reabsorptie): excretie van afvalstoffen
2) regelen van water- en zoutbalans
3) afgifte hormonen

44
Q

onderdelen nefronen

A
  • afferente arteriole
  • glomerulus
  • kapsel van Bowman
  • efferent arteriole
  • proximale tubulus
  • lus van Henle (tubulus descendens en ascendens)
  • distale tubulus
  • tubulus colligens (verzamelbuis)
45
Q

Hoe werkt filtratie en excretie van afvalstoffen in de nieren?

A

Vanuit de afferente artieriole komt het bloed in het nierlichaampje binnen. Er heerst daar een hoge hydrostatische druk (PGC) van 50mmHg terwijl de colloid omsotische kapseldruk 0 mmHg. Deze druk resulteert in excretie van bloedplasma uit de haarvaten. Het plasma wordt naar buiten geduwd terwijl alle grote bloed eiwitten zullen achterblijven. Deze eiwitten zorgen ervoor dat de colloid osmotische kapseldruk zal toenemen tot 25 mmHg. De verhoogde colloid osmotische druk zorgt voor reabsorptie van bloedplasma. Deze druk neemt toe naarmate de haarvaten dichterbij de efferente arteriole komen, omdat er dan meer bloedplasma uit de haarvaten is gedrukt. Het verschil tussen de gemiddelde bloeddruk en de osmotische druk in de capillairen in de glomerulus is 15 mmHg (nettodruk waarmee bloedplasma uit de haarvaten wordt gedrukt).

46
Q

Waarom blijven sommige eiwitten achter?

A

De haarvaten in het nierlichaampje bestaan uit een endotheellaag en podocyten. De endotheelcellen van de haarvaten hebben suikergroepen (gycocalyx) met een negatieve lading, waardoor de grotere negatieve eiwitten lastiger naar buiten kunnen komen. De podocyten laten openingen vrij voor de doorgang van het filtraat.

47
Q

Welke stoffen bevinden zich in het filtraat?

A
  • water
  • ionen
  • aminozuren
  • uraat
  • ureum
  • creatine
48
Q

Hoe werkt reabsorptie in de nieren?

A

Een nier filtert 180 L/dag, maar de urine is slechts 1,5 L/dag. De proximale tubulus zorgt voor het grootste deel van de reabsorptie. Stoffen als water, natrium-, chloride-, en kaliumionen, glucose, aminozuren, uraat, magnesium, calcium en fosfor worden hier gereabsorbeerd. Er vindt geen reabsorptie plaats van ureum en creatine (afvalstoffen).

49
Q

osmolariteit

A

de concentratie van osmotische actieve stoffen in een oplossing, uitgedrukt in osmol per liter

50
Q

osmolaliteit

A

de concentratie van osmotische actieve stoffen per kg vrij water

51
Q

isotone oplossingen

A

wanneer twee oplossingen dezelfde osmotische waarde hebben

52
Q

hypertone oplossingen

A

de oplossing met de hoogste osmotische waarde, bij oplossingen die verschillen van osmolariteit

53
Q

hypotone oplossingen

A

de oplossing met de laagste osmotische waarde, bij oplossingen die verschillen van osmolariteit

54
Q

soorten nefronen

A

1) corticale nerfronen: met het nierlichaampje in de cortex en de lis van Henle tot in de medulla
2) juxtamedullaire nefronen: met de lus van Henle zeer diep in het merg

55
Q

Hoe ontstaat er een osmotische gradiënt?

A
  • De lis van Henle bestaat uit een tubulus descendens met aqua pores (alleen water kan uittreden, zouten niet). De tubulus ascendens heeft geen aqua pores, maar doet juist aan zout uitwissling door middel van Na- en Cl-kanalen.
  • We beginnen met een situatie waarin zowel de tubuli als het interstitium een osmolariteit van 300 milli osmol hebben.
  • Wanneer de kanalen in het ascenderende kanaal worden geactiveerd, willen deze een verschil van 200 mosm veroorzaken. Dit kan als de tubulus ascendens ionen afgeeft, zodat deze een osmolariteit van 200 mosm bereikt en het interstitium een van 400 mosm. In de tubulus descendens wordt door het verschil in osmolariteit water uitgescheiden, omdat deze nu hypotoon is ten opzichte van het interstitium. De urine stroomt door en de tubulus ascendens krijgt een te hoge osmolariteit binnen (geen 200 mosm). Ionen worden vooral onderin naar buiten gepompt, waardoor vooral onder het interstitium (onderin de medulla) een hoge osmolariteit ontstaat. De wisselwerking herhaalt zich, waardoor de gradiënt ontstaat.
56
Q

regelsysteem voor de water- en zoutbalans

A
  • De hypothalamus meet de concentratie van het bloed. De hypofyse wordt aangestuurd door de hypothalamus en kan ADH (antidiuretisch hormoon) afgeven. Deze zorgt in het geval van toenemende concentratie ervoor dat er meer water wordt vastgehouden. Dit wordt weer teruggekoppeld naar de hypothalamus die hier vervolgens weer op kan reageren. Er ontstaat een regelsysteem waarmee de hoeveelheid en de concentratie van de urine geregeld kan worden.
  • Bij een tekort aan water input wordt er veel ADH afgegeven door de hypofyse. De aqua pores (in de tubulus descendens) worden opengezet (veel reabsorptie) en er ontstaat een geconcentreerde urine. Bij een te veel aan water is er weinig ADH-afgifte. De aqua pores gaan dicht en er wordt weinig water geabsorbeerd. De urine is zeer verdund.
57
Q

belangrijkste hormonen van de nier

A
  • EPO: stimuleert de aanmaak van rode bloedcellen
  • renine-angiotensine-aldosterone: regulatie bloeddruk
  • 1-alpha hydroxylase: vitamine D3, osteoporose
  • antidiuretisch hormoon (ADH): regulatie waterabsorptie in de nefronen
58
Q

grenzen bursa omentalis

A
  • ventraal: maag en omentum minus
  • dorsaal: pancreas
  • craniaal: lever
  • caudaal: colon transversum
  • lateraal: milt
  • mediaal: foramen epiploicum
59
Q

verschillen jejunum en ileum

A
  • jejunum: heeft een rozige kleur (meer kleine vaatjes), minder vet mesenterium waar goed doorheen gekeken kan worden, lange rechte vasa recta (1-3 cm) en weinig arcades. Voor de absorptie van voedingsstoffen: koolhydraten, aminozuren en lipiden.
  • Ileum: grijze kleur, dik en vet mesenterium met slecht zichtbare arcades, korte vasa recta (1-2 cm), dwarsverbindingen, veel arcades en bevat kleine lymfeknoopjes. Voor de absorptie van de niet-opgenomen koolhydraten, aminozuren en vetzuren in het jejunum. Zorgt voor verdere resoprtie van afbraak enzymen.
60
Q

ileocecaal hoek

A

de hoek tussen het laatste deel van het ileum en het caecum. Hier bevindt zich de klep van Bauhin (= valvula ileocecalis).

61
Q

functie klep van Bauhin (= valvula ileocecalis)

A

Op het moment dat het caecum vol zit met voedselbrij gaat deze klep dicht om te zorgen dat de brei die eraan komt niet te snel de dikke darm in komt.

62
Q

positie appendix (mbv punten)

A

De basis van de appendix is de punt van Mcburney, deze ligt op 1/3e van de lijn tussen de rechter spina iliaca anterior superior en de umbilicus. De Monro’s lijn is de lijn die loopt van de appendix naar de navel. De apex ligt vaak op het punt van Lanx, deze ligt op 1/3e van de transtuberculaire lijn, tussen beide botuitsteeksels.

63
Q

fases van defecatie

A

1) colon (sigmoid) fase
2) faeces in ampulla, aandrang bij vulling boven de 125 mL (rekreceptoren)
3) aanspanning m. puborectalis: afvlakken anorectale hoek waardoor de faeces de ampulla kan verlaten

64
Q

soort moleculen in onze voeding

A
  • macronutriënten: koolhydraten, eiwitten, vetten en vezels
  • micronutriëten (<1 mg): mineralen, sporelementen en vitamines
  • water en zouten
65
Q

bulk fase digestie

A

de fase waarin grote voedselbrokken worden verwerkt in het darmkanaal

66
Q

Waaruit bestaat zetmeel?

A
  • amylose (α-1,4-bindingen)
  • amylopectine (α-1,4-bindingen en α-1,6-bindingen)
    Dit zijn polymeren van glucose
67
Q

Waaruit bestaat sucrose?

A
  • glucose (α-1,2-bindingen)
  • fructose (α-1,2-bindingen)
68
Q

Waaruit bestaat lactose?

A
  • glucose (β-1,4-bindingen)
  • galactose (β-1,4-bindingen)
69
Q

Wat zijn monosacchariden?

A

Enkelvoudige suikers, waarbij glucose, galactose en fructose de meest voorkomende zijn. Dit is afhankelijk van de oriëntatie van de OH-groepen. Fructose en galactose hebben daarnaast ook nog een keton groep, C=O. Bij een α-structuur is de OH-groep onder de ring gepositioneerd en bij een β-structuur erboven.

70
Q

Wat zijn disachariden?

A

Tweevoudige suikers, zoals maltose (D-glucose-α-1,4-D-glucose), lactose (D-galactose-β-1,4-D-glucose) en sucrose (D-glucose-α-1,β-2-D-fructose).

71
Q

Wat zijn polysachariden?

A

Hele lange ketens glucose aan elkaar; hele grote, compacte moleculen met veel water die eraan gebonden is.
- Zetmeel heeft veel interne H-bruggen maar hebben aan de buitenkant veel ongebonden waterstof moleculen die kunnen binden aan water. (hydrofiel)
- Cellulose is lineair, bestaande uit β-1,4-bindingen. Het vormt parallele ketens met veel H-bruggen tussen de ketens en is daarom waterarm en slecht oplosbaar in water.

72
Q

endoglycosidase

A

α-amylase wordt gemaakt door de speekselklieren en door de pancreas en kan alleen α-1,4-bindingen breken. Het knipt midden in een keten bij een 1,4-binding.

73
Q

functie maltase

A

verbreekt α-1,4-bindingen

74
Q

functie sucrase-isomaltase

A

verbreekt de vertakking punten tussen 1,4-binding en 1,6-binding

75
Q

functie sucrase

A

vertering sucrose. Dit enzym is gekippeld aan het enzym isomaltase

76
Q

functie lactase

A

vertering lactose. Dit enzym werkt relatief traag

77
Q

functie proteases/pepsidases

A

vertering eiwitten

78
Q

soorten pepsidases

A
  • endopeptidases: deze enzymen knippen midden in de keten (zoals pepsine in de maag en trypsine, chymotrypsine en elastase uit de pancreas)
  • exopepsidases: deze enzymen beginnen aan het uiteinde van de keten (zoals carboxypeptidases en aminopeptidases)
79
Q

Hoe verloopt de lipide afbraak?

A

Lipiden zijn opgebouwd uit triglyceriden. Dit zijn glycerolmoleculen met aan ieder C-atoom een veresterde vetzuurstaart. Lipase koppelt α-vetzuren los. Lipase uit de pancreas heeft een alkalisch pH-optimum en is colipase-afhankelijk (hulpenzym colipase in inactieve vorm).

80
Q

Zelfbescherming tegen digestie

A
  • Veel spijsverteringsenzymen worden in een inactieve vorm (pro-) , zymogenen, aangemaakt en later geactiveerd door trypsine. Intracellulair worden de zymogenen afgeschermd door opslag in secretiegranula waarin ook trypsin inhibitor aanwezig is. Deze granulae gaan open wanneer de pancreas een prikkel krijgt.
  • Door middel van mucine: een dunne laag boven de darmcel met veel waterhoudende koolhydraten dat nauwelijk mengt met de bulk van de darminhoud (bescherming tegen geactiveerde enzymen).
81
Q
A
82
Q
A
83
Q

functie zuurshock in de maag

A
  • antibacterieel
  • denaturatie van eiwitten
  • pepsine uit pepsinogeen omzetten
  • enzymactiviteit van pepsine waarborgen
84
Q

type kliercellen in maagwand

A
  • de hoofdcellen vormen pepsinogeen. Pepsinogeen kan worden omgezet in pepsine (bij lage pH)
  • pariëtale cellen produceren het zuur: zoutzuur (oplossing HCl)
  • muceuze cellen produceren het slijm
85
Q

Hoe overleven probiotica in de maag (lage pH)?

A

Door middel van intracellulaire buffering met behulp van protonpompen, decarboxylering of ammonium productie.

86
Q
A