Week 7 Flashcards

1
Q

bloed functie

A

1) transport van voedingsstoffen, gassen, afvalstoffen, signaalstoffen en warmte (thermoregulatie)
2) afweersysteem zoals bloedstolling en immuniteit

How well did you know this?
1
Not at all
2
3
4
5
Perfectly
2
Q

extracellulaire vloeistof

A

de vloeistof waarin de cellen en organen zich bevinden (in volwassen mens 10-15 liter)

How well did you know this?
1
Not at all
2
3
4
5
Perfectly
3
Q

homeostase

A

Het constant en optimaal houden van de samenstelling van het milieu interieur. Dit geldt met betrekking tot de thermoregulatie, ionensamenstelling en de zuurgraad.

How well did you know this?
1
Not at all
2
3
4
5
Perfectly
4
Q

positieve feedback

A

wanneer het product een stimulerende werking heeft op zijn eigen regelkring

How well did you know this?
1
Not at all
2
3
4
5
Perfectly
5
Q

negatieve feedback

A

wanneer het product een remmende werking heeft op zijn eigen regelkring, komt vaak voor wanneer de waarden constant moeten blijven

How well did you know this?
1
Not at all
2
3
4
5
Perfectly
6
Q

Hoe werkt de thermoregulatie

A

1) Wanneer er een verstoring van de temperatuur in de directe omgeving optreedt, zullen sensoren deze verandering waarnemen.
2) De centrale thermosensoren in de hypothalamus nemen de temperatuur waar en vergelijken die met het setpoint (de standaard), bij de mens 36,8 graden Celcius.
3) Indien er een verschil is tussen de waarden van de sensoren en het setpoint, zal er proportioneel aan de grootte van dit verschil een signaal worden gegeven aan de effectoren.
4) De effectoren kunnen vervolgens de warmteproductie en warmteafgifte bijstellen.

How well did you know this?
1
Not at all
2
3
4
5
Perfectly
7
Q

hypothermie

A

wanneer de warmteafgifte groter is dan de warmteproductie, waarbij de lichaamstemperatuur lager is dan 35 graden Celcius

How well did you know this?
1
Not at all
2
3
4
5
Perfectly
8
Q

hyperthermie

A

wanneer de warmteafgifte kleiner is dan de warmteproductie, wat zorgt voor een verhoging van de kerntemperatuur

How well did you know this?
1
Not at all
2
3
4
5
Perfectly
9
Q

mechanismen ten behoeve van warmteafgifte

A

1) straling (radiatie): met voorwerpen op afstand
2) geleiding (conductie): door contact met een stilstaand medium
3) stroming (convectie): door contact met een bewegend medium
4) verdamping (evaporatie): door onttrekking van de warmte via vocht

How well did you know this?
1
Not at all
2
3
4
5
Perfectly
10
Q

de sympathische regulatie warmteafgifte

A
  • activatie van cholinerge sympatische (postganglionaire) huidvezels door acetylcholine leidt tot zweten (en eventueel vasodilatatie, dat wel door het parasympatisch zenuwstelsel wordt gereguleerd)
  • activatie van adrenerge sympatische vezels door (nor)adrenaline leidt tot vasoconstrictie
How well did you know this?
1
Not at all
2
3
4
5
Perfectly
11
Q

functie area preoptica (in de hypothalamus)

A
  • Hier bevinden zich temperatuurgevoelige neuronen. Deze meten of het warmer of kouder is dan de standaard temperatuur. Afhankelijk van het verschil is het correctiesignaal groter of kleiner.
  • De area preoptica gaat harder vuren als het warmer wordt en minder hard als het kouder wordt
  • Als het te koud wordt, gaat warmteproductie omhoog (rillen/bruin vetweefsel activeren/vasoconstrictie)
  • Als het te warm wordt, gaat de warmteafgifte omhoog (vasodilatatie)
How well did you know this?
1
Not at all
2
3
4
5
Perfectly
12
Q

soorten perifere sensoren

A
  • koudereceptoren
  • warmtereceptoren
How well did you know this?
1
Not at all
2
3
4
5
Perfectly
13
Q

opbouw warmtereceptoren

A
  • fasische component: vuren als de tempratuur plots verandert
  • tonische component: vuren bij constante temperatuur
How well did you know this?
1
Not at all
2
3
4
5
Perfectly
14
Q

mechanismen ten behoeve van warmteproductie

A

1) verhoogde spiertonus (gamma-lus, via formatio reticularis in hersenstam)
2) klappertanden, rillen (om spieren tot verbranding aan te zetten
3) onnodige of willekeurige bewegingen (om spieren tot verbranding aan te zetten)
4) verbranding van bruin vetweefsel (via sympatische activatie)

How well did you know this?
1
Not at all
2
3
4
5
Perfectly
15
Q

mediastinum

A

de holte tussen de linker- en de rechterlong, het borstbeen en de wervelkolom waarin het hart zich bevindt

How well did you know this?
1
Not at all
2
3
4
5
Perfectly
16
Q

compartimenten mediastinum

A

1) mediastinum superior (ruimte boven het hart)
2) mediastinum anterior (ruimte voor het hart)
3) mediastinum medium (hier bevindt zich het hart)
4) mediastinum posterior (ruimte achter het hart)

How well did you know this?
1
Not at all
2
3
4
5
Perfectly
17
Q

pericard

A

het hartzakje

How well did you know this?
1
Not at all
2
3
4
5
Perfectly
18
Q

lagen pericard

A
  • fibreuze pericard: aan de buitenzijde, is stevig en bestaande uit collagene vezels
  • sereuze pericard: aan de binnenzijde, zoals een dubbelgevouwen zak bestaande uit 2 lagen
    1) pariëtaal blad: vergroeid aan het fibreuze pericard
    2) visceraal blad: direct strak om het hart (ook wel epicard)
How well did you know this?
1
Not at all
2
3
4
5
Perfectly
19
Q

sinus obliquus

A

de ruimte tussen de venen uit de longen binnen de pericardholte; een doorlopende ruimte in de achterwand van het pericard

How well did you know this?
1
Not at all
2
3
4
5
Perfectly
20
Q

sinus transversus

A

de doorgang binnen het pericard tussen de grote venen en arteriën

How well did you know this?
1
Not at all
2
3
4
5
Perfectly
21
Q

ruimtes hart

A
  • linker atrium
  • linker ventrikel
  • rechter atrium
  • rechter ventrikel
How well did you know this?
1
Not at all
2
3
4
5
Perfectly
22
Q

tweekamer hart

A

het bloed stroomt vanuit het lichaam in het atrium en vanuit het ventrikel naar de kiewen (vis)

How well did you know this?
1
Not at all
2
3
4
5
Perfectly
23
Q

driekamer hart

A

er zijn twee atria en één ventrikel waardoor er geen septum interventriculare is, hierdoor worden zuurstof rijk en zuurstofarm bloed gemengd

How well did you know this?
1
Not at all
2
3
4
5
Perfectly
24
Q

onderdelen dubbele bloedsomloop

A
  • kleine bloedsomloop: via de longen waardoor zuurstofarm bloed weer zuurstofrijk wordt
  • grote bloedsomloop: langs alle organen in het lichaam, om zuurstof af te geven
How well did you know this?
1
Not at all
2
3
4
5
Perfectly
25
Q

route van bloed door het hart

A

rechter atrium –> rechter ventrikel –> truncus pulmonalis –> vv. pulmonales –> linker atrium –> linker ventrikel –> aorta

How well did you know this?
1
Not at all
2
3
4
5
Perfectly
26
Q

Welke buitenwand is dikker en waarom?

A

De linker buitenwand is dikker omdat het linkerventrikel bloed naar alle moet pompen, wat veel kracht vereist, en de rechterventrikel slechts naar de longen.

How well did you know this?
1
Not at all
2
3
4
5
Perfectly
27
Q

soorten atrioventriculaire kleppen

A
  • valva tricuspidalis (= valvla atrioventricularis dextra)
  • valva mitralis (= valva atrioventricularis sinistra)
How well did you know this?
1
Not at all
2
3
4
5
Perfectly
28
Q

opbouw atrioventriculaire kleppen

A
  • Om te zorgen dat de kleppen tijdens contractie niet doorschieten, zijn ze verbonden met papillairspiertjes. De kleppen zelf bestaan uit slippen (= cuspis)
  • Elke slip is verbonden met een papillairspier. Deze verbinding gebeurt middels chordae tendineae.
  • De papillairspiertjes vormen een actieve manier om terugstroom van het bloed te verhinderen.
How well did you know this?
1
Not at all
2
3
4
5
Perfectly
29
Q

arteriële kleppen

A
  • valva trunci pulmonalis
  • valva aortae
  • ook wel de valvula semilunaris (halve maanvormige kleppen)
  • werken passief: sluiten wanneer bloed terug de ventrikel in wil stromen (druk verschil)
How well did you know this?
1
Not at all
2
3
4
5
Perfectly
30
Q

ventielvlak

A

Een doorsnede die door alle 4 de kleppen van het hart gaat. In dit vlak zijn zowel de AV-kleppen gelegen als de arteriële kleppen

How well did you know this?
1
Not at all
2
3
4
5
Perfectly
31
Q

diastole

A

het ontspannen van de ventrikels

How well did you know this?
1
Not at all
2
3
4
5
Perfectly
32
Q

systole

A

het moment dat de ventrikels samentrekken

How well did you know this?
1
Not at all
2
3
4
5
Perfectly
33
Q

sulcus coronarius

A

de groeve tussen de atria’s en de ventrikels

How well did you know this?
1
Not at all
2
3
4
5
Perfectly
34
Q

auscultatie

A

het beluisteren van de harttonen (lub-dub geluid)

How well did you know this?
1
Not at all
2
3
4
5
Perfectly
35
Q

betekenis geluid harttoon

A
  • De ‘lub’-toon (S1): het sluiten van de atrioventriculaire kleppen, de valva tricuspidalis en de valva mitralis (einde diastole)
  • De ‘dub’-toon (S2): de wervelingen die optreden bij het sluiten van de valva aortae en de valva trunci pulmonalis (einde systole)
How well did you know this?
1
Not at all
2
3
4
5
Perfectly
36
Q

plaats geluid harttoon

A
  • De atrioventriculaire kleppen zijn het best aan de linkerzijde van het hart tussen de vijfde en zesde rib te beluisteren.
  • De arteriële kleppen zijn het best tussen de tweede en derde rib te beluisteren.
How well did you know this?
1
Not at all
2
3
4
5
Perfectly
37
Q

Hoe werkt het prikkelgeleidingssysteem in het hart?

A

1) De SA-knoop (nodus sinu-atrialis) wekt de prikkel op en geeft het door aan het rechter atrium. De sinoatriale knoop functioneert als pacemaker en kan dus zonder prikkels van buitenaf actiepotentialen vuren.
2) De prikkel verspreidt zich over beide atria wat samentrekking als gevolg heeft.
3) Het hartskelet (bindweefsel en vet) onderbreekt de prikkelgeleiding. Dit is belangrijk, omdat anders de contractie van de ventrikels niet vanuit de apex zou plaatsvinden en het bloed juist naar beneden zou worden gestuwd.
4) Via de AV-knoop (nodus atrio-ventricularis) loopt de geleiding verder richting de apex. De AV-knoop vormt dus enige doorgang voor impulsen in het ventielvlak.
5) Na de AV-knoop lopen grote zenuwbundels verder als de bundel van His.
6) Vanuit de bundel van His loopt er een linker en een rechter bundeltak, die zich in de wand van respectivelijk de linker en de rechter ventrikel vertakken tot purkinjevezels.

How well did you know this?
1
Not at all
2
3
4
5
Perfectly
38
Q

Bloedtoevoer hartspier

A

De coronairvaten zijn de eerste aftakkingen van de aorta. De a. coronaria sinistra splitst in een ramus circumflexus en een ramus interventricularis anterior. De a. coronaria dextra vertakt in een ramus interventricularis posterior.
De sinus coronarius vangt het veneuze bloed uit de hartspier op en vervoert het naar het rechter atrium, waar deze uitmondt in het ostium sinus coronarii.

How well did you know this?
1
Not at all
2
3
4
5
Perfectly
39
Q

ductus arteriosus

A
  • verbinding van de tractus pulmonalis met de aorta
  • wordt later het ligamentum arteriosum
How well did you know this?
1
Not at all
2
3
4
5
Perfectly
40
Q

foramen ovale

A
  • opening tussen de atria
  • wordt later een litteken, het fossa ovalis
How well did you know this?
1
Not at all
2
3
4
5
Perfectly
41
Q

longcirculatie

A
  • route tussen hart en longen
  • zuurstofopname door bloed
How well did you know this?
1
Not at all
2
3
4
5
Perfectly
42
Q

lichaamscirculatie

A
  • route tussen overige organen en hart
  • zuurstofafgifte aan cellen
How well did you know this?
1
Not at all
2
3
4
5
Perfectly
43
Q

instroomkleppen

A
  • atrioventriculaire (AV-) kleppen
  • bevinden zich tussen atrium en ventrikel en voorkomen terugstroming van ventrikel naar atrium
  • valva tricuspidalis (rechts) en valva mitralis (links)
How well did you know this?
1
Not at all
2
3
4
5
Perfectly
44
Q

uitstroomkleppen

A
  • semilunaire (SL-) kleppen
  • voorkomen terugstroming van de aorta en truncus pulmonalis naar de ventrikels
  • valva pulmonalis (rechter ventrikel en truncus pulmonalis) en valva aortae (linker ventrikel en aorta)
How well did you know this?
1
Not at all
2
3
4
5
Perfectly
45
Q

fasen hartcyclus

A

diastole = ventrikels in rust en atria contraheren
- gestart met de isovolumische relaxatie fase (ventrikels ontspannen en het volume blijft hetzelfde)
- gevolg door de snelle ventriculaire vullingsfase
- daarna een langzame ventriculaire vullingsfase
- eindigend met de atriale systole
- tijdens de diastole staan de AV-kleppen open. De druk in de atria is hoger dan in de ventrikels
systole = ventrikels contraheren en atria in rust
- gestart met de isovolumische contractiefase (volume binnen ventrikel blijft hetzelfde)
- gevolgd door de snelle ejectiefase
- eindigend met een langzame ejectiefase

How well did you know this?
1
Not at all
2
3
4
5
Perfectly
46
Q

slagvolume

A

het verschil tussen het einddiastolisch volume en het eindsystolisch volume (SV = EDV - ESV)

How well did you know this?
1
Not at all
2
3
4
5
Perfectly
47
Q

hartminuutvolume

A

het slagvolume per minuut (HMV = SV * HF)

How well did you know this?
1
Not at all
2
3
4
5
Perfectly
48
Q

drukschommelingen in vena jugularis

A
  • niet veroorzaakt door drukveranderingen in arteriën maar door het wegvallen van druk door hartcontractie
  • toppen: A-top (atriale systole), C-top (snelle ejectiefase), V-top (ventrikelvulling)
How well did you know this?
1
Not at all
2
3
4
5
Perfectly
49
Q

electrocardiogram

A
  • grafiek die verschillende elektrische prikkels in het hart weergeeft
  • P-top: contractie van het atrium, einde van de diastole (depolarisatie boezems)
  • QRS-complex: contractie van de ventrikels, begin van de systole (depolarisatie kamers)
  • T-top: repolarisatie van de ventrikels, einde van de systole
50
Q

fasen van verandering in het membraanpotentiaal in de SA-knoop

A

1) 0e fase: depolarisatie door opening van spanningsafhankelijke Ca2+-kanelen, waarna calium de cel ingaat
2) 3de fase: repolarisatie door opening K+-kanelen, waarna kalium de cel uit gaat (Ik)
3) 4de fase: diastolische depolarisatie fase door onder andere de If (funny current) die geprikkeld worden door repolarisatie, waardoor er een langzame depolarisatie wordt gestart (natrium de cel in)

51
Q

intracallairlijnen (mbt prikkelgeleiding)

A

Om de prikkelgeleiding door de hartspier te kunnen verzrogen, moeten er goede verbindingen tussen de spiervezels zijn. Deze verbindingen zijn desmosomen en gap-junctions. De desmosomen zorgen ervoor dat de spiervezels goed op de plek worden gehouden. De gap-junctions verzorgen vooral de prikkelgeleiding. Als de cellen gaan depolariseren, zullen de naastgelegen cellen ook depolariseren, omdat de gap-junctions ionen kunnen doorlaten die depolarisatie kunnen veroorzaken. In de extracellulaire ruimte loopt de stroomkring door, waardoor er een gesloten stroomkring ontstaat (die impulsgeleiding mogelijk maakt).

52
Q

fasen van elektrische activiteit van spierweefsel

A

1) 0de fase: snelle depolarisatie door opening Na+-kanelen
2) 2e fase (plateaufase): membraanpotentiaal blijft ongeveer hetzelfde, doordat de actiepotentiaal lang duurt. Dit gebeurt door Ca2+-kanalen
3) 3e fase: repolarisatie door activatie van de K+-kanalen

53
Q

functie bloed

A

het transporteren van moleculen en cellen ten behoeve van de homeostase

54
Q

veranderingen in het interne milieu (voorbeelden)

A
  • interne veranderende waarden, zoals pH of temperatuur
  • prikkels, beschadigingen of micro-organismen van buitenaf
  • interne voedingsstoffen- en afstoffen concentraties
  • interne communicatie
55
Q

soorten bloedvaten

A
  • arteriën: deze vaten hebben een gespierde wand, waardoor ze in staat zijn drukbewegingen vanuit het hart door te geven
  • venen: deze vaten hebben kleppen, die de terugstroom van bloed verhinderen
  • capillairen: deze vaten hebben een endotheelwand, die maar één cellaag dik is, waardoor stofuitwisseling kan plaatsvinden
56
Q

soorten capillairen

A
  • continu capillairen: deze hebben erg kleine gaatjes voor kleine stoffen
  • gefenestreerde capillairen: capillairen met dunnere gedeelten (in de darm)
  • sinusoïdale capillairen: capillairen met grote gaatjes (in beenmerg en lever)
57
Q

bloedsamenstelling

A
  • bloed bestaat uit plasma en cellen (witte en rode bloedcellen en bloedplaatjes).
  • bloedplasma bestaat voor 92% uit water en voor 8% uit plasma eiwitten zoals fibrinogeen, albumine en globuline maar ook organische moleculen en zouten
58
Q

serum

A

plasma min stollingsfactoren

59
Q

cellen in bloed

A
  • erytrocyten (rode bloedcellen)
  • trombocyten (celfragmenten)
  • leukocyten (witte bloedcellen)
60
Q

hematocriet

A
  • hoeveelheid rode bloedcellen
  • vrouwen: 0,4-0,5
  • mannen: 0,45-0,55
61
Q

vorm erytrocyten

A
  • de bioncave vorm zorgt voor oppervlakte vergroting, waardoor er betere gasuitwisseling kan plaatsvinden
  • ook kunnen ze zich gemakkelijker door capillairen heen verplaatsen
62
Q

functie en soorten albumine

A
  • houdt in capillairen de osmotische druk constant
  • alfa-globuline: o.a. enzymen-inhibitoren en transporteiwitten
  • beta-globuline: o.a. transferrine en LDL (cholesterol)
  • gamma-globuline: immunoglobinen (antistoffen)
63
Q

elektroforese

A

Hierdoor ontstaat er een eiwitspectrum: de eiwitten in het bloed hebben verschillende ladingen en worden op basis hiervan gescheiden.

64
Q

vorming trombocyten

A

Bloedplaatjes hebben een belangrijke functie bij de bloedstolling. Ze ontstaan uit megakaryocyten in het beenmerg. Een trombocyt is een afsnoering van het cytoplasma en het membraan van de megakaryocyt.

65
Q

functie trombocyten

A

1) Gaan hechten aan het beschadigde deel van het endotheel waar een plug ontstaat.
2) Zorgen voor activatie van de stollingscascade waarbij protrombine wordt omgezet in trombine, die ervoor zorgt dat fibrinogeen wordt omgezet in fibrine. Hierdoor kan er een stolsel ontstaan. Fibrine vormt een netwerk van fibrinedraden dat herstel bevordert (sluit het beschadigde/gescheurde deel van het bloedvat) en houdt bacteriën tegen.

66
Q

neutrofiele granulocyten

A

betrokken bij de acute reactie op een ontstekingsprikkel door het fagocyteren en doden van een bacterie middels:
- collagenase (om door het bindweefsel heen te kunnen dringen)
- lysozym (om de bacteriële celwand door te knippen)
- lactoferrine (binding groeifactor aan bacterie: bacterie gaat barsten)

67
Q

eosinefiele granulocyten

A

betrokken bij parasitaire infecties, allergische reacties, remming van acute ontstekingen en internalisatie van Ag-Ab complexen

68
Q

basofiele granulocyten

A

zetten een IgE-respons in gang. Hierdoor wordt histamine gevormd. Histamine is verantwoordelijk voor vasodilatatie. Daarnaast stimuleren ze via chemotaxis de activiteit van neutrofiele en eosinofiele granulocyten

69
Q

lymfocyten (B- en T-cellen)

A

zijn in twee vormen aanwezig: de kleine, inactieve vorm en de grotere, geactiveerde vorm. De kleine lymfocyten worden gerecirculeerd via bloed- en lymfevaten. Deze grote lymfocyten migreren vanuit een lymfeklier naar de plaats van ontsteking. Daarnaast zijn er ook plasmacellen. Deze vormen een eindstadium van B-cel activatie. Deze cellen kunnen heel veel antistoffen produceren en zijn vooral aanwezig in het beenmerg.

70
Q

monocyten

A

zijn betrokken bij zowel acute als chronische ontstekingen. Ze kunnen pathogenen fagocyteren en doden middels enzymen of radicalen de micro-organismen. Monocyten kunnen in twee vormen aanwezig zijn, beide spelen een rol binnen de imuunregulatie als:
1) macrofaag: deze kunnen via fagocytose pathogenen opnemen en ze onschadelijk maken. Ze spelen ook een belangrijke rol bij de ijzeropslag.
2) dendritische cellen: die vooral belangrijk zijn bij de stimulatie van naïeve T-cellen, dit zijn cellen die nog niet in contact zijn gekomen met een antigeen.

71
Q

bloed als bijzonder bindweefsel

A

1) cellen: trombocyten, leukocyten en erytrocyten
2) vezels: fibrinogeen
3) amorfe tussenstof: (transport) eiwitten en stollingsfactoren
4) weefselvloeistof: plasma

72
Q

levensfase van bloedcellen en T-cellen

A

Bloedcellen worden gevormd in het beenmerg. Voor de vorming van bloedcellen is ijzer essentieel. Transferrine is het transportmiddel van ijzer.
Wanneer T-cellen zijn gevormd, worden ze niet direct afgegeven aan het bloed, maar gaan ze eerst via de thymus (vandaar ook de naam T-cellen). Daar worden ze ‘gekeurd’ of ze wel aan HLA kunnen binden en of ze de lichaamseigen cellen wel herkennen en heel laten. Zodra ze zijn goedgekeurd, worden deze vrijgegeven aan het bloed.

73
Q

stamcellen

A

Alle bloedcellen komen uit hemapoietische stamcellen. Deze hebben veel weg van kleine lymfocyten, maar zijn in staat tot zelfvermeerdering. Daarnaast zijn ze pluripotent, wat betekent dat ze tot verschillende bloedcellen kunnen differentiëren. Ze hebben een lage delingsfrequentie, maar een hoge delingscapaciteit. Ze kunnen lange termijn herstel bevorderen na transplantaties.

74
Q

leukemie

A

Hierbij is er sprake van kwaadaardige ontsporing van bloedcelvorming. Er vindt ongecontroleerde proliferatie plaats en een verminderde celdood. Daarnaast is de ontwikkeling van cellen verstoord, waardoor ze meestal verminderde maturatie en functionaliteit hebben.

75
Q

functies thoraxwand

A
  • ademhaling
  • bescherming
  • passages
76
Q

inspiratie

A

Inademing. Door het heffen van de ribben en sternum en het afplatten van het diafragma ontstaat er een volumevergroting in de longen. Door de onderdruk die hierdoor wordt veroorzaakt, wordt lucht aangezogen en kan er diffusie plaatsvinden. Dit wordt mogelijk gemaakt door de buitenste tussenribspieren, de mm. intercostales externi.

77
Q

expiratie

A

Uitademing. Er vindt terugbolling van het diafragma en het terugzakken van ribben en sternum plaats. Door de ontstane volumeverkleining wordt de lucht uit de longen gedrukt. Actieve uitademing (bijv. hyperventilatie) gebeurt middels de mm. intercostales interni.

78
Q

bovenste thoraxapertuur

A

De wordt ingesloten door vertebra Th1, costae I en het manubrium van het sternum. Dit apertuur is volledig gevuld met structuren, waardoor een afsluitend diafragma afwezig is. De apex van het linker en rechter long vormen de zijkanten met daartussen de trachea, de oesophagus, grote vaten en zenuwen.

79
Q

onderste thoraxapertuur

A

Deze wordt voornamelijk begrensd door het diafragma. Om de passage van de slokdarm, aorta en vena cava mogelijk te maken, zitten er holte in het diafragma. Ventraal zit in het bindweefsel het foramen venae cavae waar de v. cava inferior doorheen loopt. Dorsaal zitten de doorgangen voor de oesophagus en voor de aorta descendens. De aorta descendens ligt strak tegen de wervelkolom. Beide doorgangen worden omringd door spieren die voorstuwing van bloed en voedsel bevorderen. De openingen van de vena cava en oesophagus zitten craniaal van de opening van de aorta. De doorgangen in het diafragma liggen ook allemaal op verschillende hoogtes. De opening van de vena cava ligt ter hoogte van de 9e wervel, de slokdarm ter hoogte van de 10e wervel en de aorta rond de 12e wervel.

80
Q

eupneu

A

als er een regelmatig patroon van in- en uitademen is, aangepast aan de zuurstofbehoefte

81
Q

verstoringen in het ademhalingssysteem

A
  • dyspneu: ademnood
  • apneu: ademstilstand
  • Cheyne Stokes: snel ademhalen, daarna niks
  • apneusis: lange diepe inademing, korte uitademing
82
Q

systemen van de ademhaling

A

1) ventilatie: in- en uitademen
2) diffusie: zuurstof en koolstofdioxide overdracht
3) perfusie: uitwisselen van zuurstofrijk bloed aan organen
4) transport: van moleculen

83
Q

voordelen alveoli

A
  • oppervlaktevergroting
  • daling in snelheid van luchtstroom (meer diffusie)
84
Q

Voordeel van het feit dat CO2 goed oplosbaar is in het bloed

A

er kunnen veel moleculen diffunderen ondanks de kleine partiële drukgradiënt

85
Q

Nadeel van het feit dat O2 slecht oplosbaar is in bloed

A

er wordt een grote concentratiegradiënt vereist om diffusie te kunnen laten plaatsvinden (niet efficiënt)

86
Q

functie hemoglobine

A

Ondersteunt de snelheid waarbij O2 en CO2 van en naar het longweefsel wordt afgegeven en helpt daarnaast ook om de partiële zuurstofdruk in het bloed maximaal te krijgen. Hierbij staat de volgende evenwichtsreactie centraal: H+ + HbO2 <-> HHb + O2

87
Q

Hoe wordt CO2 afgevoerd door het bloed?

A

Met behulp van water. Hierbij geldt het volgende evenwicht: CO2 + H2O <-> H2CO3 <-> H+ + HCO3-

88
Q

Hoe beïnvloedt het verschil van doorstroomsnelheid van de lucht de partiële zuurtstofspanning?

A
  • wanneer de lucht sneller stroomt dan het bloed, stijgt de pO2, wat resulteert in vasodilatatie
  • wanneer de lucht langzamer stroomt dat het bloed, daalt de pO2, wat resulteert in vasoconstrictie
89
Q

regulatie van de behoeve van de ademhaling is afhankelijk van

A
  • ademhalingsdiepte
  • ademhalingsfrequentie
90
Q

centrale regeling van ademhaling gebeurt via

A
  • medulla: hier bevinden zich de inspiratie- (actief) en expiratie (vaak passief in rust) kernen; deze zijn autonome regelcentra
  • pons: hier bevinden zich twee vrijwillige kernen die de hoeveelheid in- en uitgeademde lucht kunnen regelen (gedeeltelijk reflexmatig, gedeeltelijk willekeurig)
91
Q

Welke sensoren zijn betrokken bij de regulatie van de ademhaling?

A
  • Perifere chemosensoren bevinden zich in de aortaboog (glomus aorticum) en in de a. carotis communis. Deze eerste sensoren zijn afferenten via de n. vagus. De laatste zijn afferenten via de n. glossopharyngeus. Deze sensoren bevinden zich in de glomuscellen, die te vinden zijn in aortalichaampjes. Deze sensoren zijn erg gevoelig voor O2 veranderingen en meten met name pO2 (maar ook pH en pCO2). Daarnaast zijn ze zeer snel.
  • De centrale chemosensoren bevinden zich in de hersenstam tegen de medulla aan. Deze meten met name pCO2 (maar ook pH en pO2) en zijn een stuk langzamer
  • De neuronen in de raphe kernen van de medulla zijn erg gevoelig voor verandering in pH. Een verhoging van pCO2 leidt tot acidose en worden dus opgemerkt door deze neuronen.
  • De mechanoreceptoren zitten in de longen en luchtwegen en zijn vooral afferenten via de n. vagus.
  • De spierspoeltjes bevinden zich in de tussenribspieren en diafragma die de activiteit vaststellen van deze spieren.
92
Q

Welke groepen bevinden zich in de expiratie- en inspiratiegroepen in de medulla?

A
  • dorsal respiratory group (DRG): deze zijn sensorisch en bevinden zich in de kernen voor de inspiratie en gebruik je vooral bij normaal rustig ademhalen. DRG activeert het diafragma.
  • ventral respiratory group (VRG): deze zijn sensorisch en motorisch (motoneuronen) en ondersteunen zowel en inspiratie als de expiratie. Deze zijn vooral actief bij actief ademhalen, wanneer je veel zuurstof nodig hebt. Ze zijn meer betrokken bij intercostaalspieren.
  • De pons is verantwoordelijk voor activatie en deactivatie van DRG en VRG.
93
Q

ritmogenese

A

actief inademen en passief uitademen

94
Q

Welke mechanismen zijn belangrijk voor venen om tegen de zwaartekracht in te pompen?

A

1) veneuze kleppen: het bloed kan niet naar beneden terugstromen door deze kleppen.
2) spierpomp: door beweging worden de spieren afwisselend en ritmisch samengetrokken. Zo wordt het bloed dat in de venen loopt tussen deze spieren elke keer een beetje omhoog geduwd.
3) de zuigkracht van het hart

95
Q

het hart van een zoogdier bestaat uit twee pompen

A
  • linker ventrikel + atrium voor de grote circulatie (hoge druk)
  • rechter ventrikel + atrium voor de kleine circulatie (lage druk)
96
Q

lagen van vaten

A

1) tunica adventitia: endotheliale buitenbekleding van het vat, bestaat uit bindweefsel
2) tunica media: bevat glad spierweefsel met een elastische bindweefsellaag die kunnen zorgen voor vasocontractie en vasodilatatie. Het tunica media wordt geïnnerveerd door het autonome zenuwstelsel met zenuwuiteinde die noradrenaline afgeven
3) tunica intima: binnenste laag met endotheel, gevolgd door een basaalmembraan, bindweefsel. De tunica intima wordt afgescheiden van de tunica media door een elastisch membraan

97
Q

vaatboom vertakkingen circulatie

A

arteriën –> arteriolen (1e orde) + evt (2e, 3e, 4e orde etc.) –> terminale arteriolen –> capillairen –> postcapillairen venulen (4e orde) –> venulen (1e, 2e, 3e orden) –> v. cava

98
Q

verhoudingen lagen samenstelling arteriën

A
  • aorta is, net als andere grote arteriën, van het elastisch type (bevat veel elastine en minder glad spierweefsel)
  • de kleinere arteriolen zijn van het musculeuze type (weerstandsvaten, bevat veel glad spierweefsel)
  • capillairen bestaan alleen uit endotheelcellen
99
Q

verhouding lagen samenstelling venen

A

Bevat relatief veel collageen vezels, waarmee ze minder elastisch zijn, maar wel goed rekken voor drukveranderingen. Een venule bevat veel gladspierweefsel en bindweefsel, waardoor ze goed kunnen uitrekken en vloeistof opslaan.

100
Q

windketelfunctie

A

Rol van arteriën waardoor het hart zorgt voor een pulserend systeem. De drukverschillen tussen systole en diastole moeten in de arteriën worden afgebouwd om de diffusie op orgaanniveau te kunnen laten plaatsvinden. Door de elastische eigenschappen vangen de arteriewanden de drukstoot van de ventrikels op en uiteindelijk wordt de bloeddruk constant.

101
Q

compliantie

A

De volumeverandering per drukeenheid (ΔV/ΔP), wat een mate geeft van de rekbaarheid van de vaatwand. Venen hebben een grotere compliantie dan arteriën, omdat venen bij lage druk een ovale vorm hebben en de vorm steeds ronder wordt bij hogere druk.

102
Q

polsdruk

A

het verschil tussen de systolische en de diastolische druk in de arteriën van de grote circulatie

103
Q

algemeen stromingsvolume

A
  • verschil in druk wordt berekend door: P = F (flow) * R (weerstand)
  • de flow is het volume bloed dat per seconde langskomt.
  • de weerstand is evenredig met r-4 van het vat
104
Q

conductantie (1/R)

A

zegt iets over hoe makkelijk een vloeistof kan stromen

105
Q

baroreceptoren (druk)

A
  • Deze receptoren meten wat de rekkingsgraad is van belangrijke vaten. Dit zijn vrije zenuweindigingen in de sinus caroticus, een plaatselijke verwijding van de a. carotis interna.
  • Als een vat uitrekt, openen de rekkingsgevoelige kanalen en zal de actiepotentiaal frequentie stijgen. Des te meer het vat uitrekt, des te hoger de actiepotentiaal frequentie is. Deze informatie gaat via de n. IX (nervus glossopharyngeus) naar de hersenen.
  • Als de bloeddruk stijgt, rekken de vaten meer en worden de chemoreceptoren geactiveerd. Actiepotentialen reizen dan naar de hersenen (via de nucleus tractus solitarius). De hartfrequentie gaat dan omloog en er vindt vasodiltatie plaats. Dit resulteert in remming van vasomotorische neuronen in het verlengde merg. Hierdoor vermindert de orthosympathische tonus van de vaten en wordt het hartminuutvolume verlaagd.
106
Q

chemoreceptoren (concentratie)

A
  • Deze receptoren zijn vrije zenuweindigingen die liggen bij het glomus aorticum (in de aorta boog).
  • Deze meten onder andere zuurstof en koolstofdioxide.
107
Q

Hoe begint de ontwikkeling van de eerste bloedvaten?

A

Dit begint in de derde week na conceptie met de dooierzak. Het extra-embryonaal mesoderm rond de dooierzak vormt dan bloedeilandjes. Hierin worden zowel bloed(stam)cellen als bloedvaten gevormd. Bloedeilandjes bestaan uit groep gedifferentieerde mesodermcellen (hemangioblasten). De perifeer gelegen hemangioblasten differentiëren tot endotheelcellen. De centraal gelegen cellen zullen bloedcellen vormen.

108
Q

vasculogenese

A

Het ontstaan van bloedplaatjes via de vorming van bloedeilandjes. Hieruit ontstaan endotheel blaasjes die vervolgens fuseren tot vaatjes. Dit proces vindt vooral helemaal in het begin plaats.

109
Q

angiogenese

A

Als eenmaal een klein vatenstelsel is ontstaan, kunnen later in de ontwikkeling vanuit alle vaten nieuwe vaten ontstaan. Dit gebeurt door spreiding vanuit bestaande vaatjes.

110
Q

belangrijkste vaten in het vroege embryo

A
  • de primitieve navelstreng, de hechtsteel
  • een arterieel systeem met de dorsale aorta, verbonden met het hart via de kiewboogarteriën en de ventrale aorta
  • een veneus systeem met de vena cardinalis anterior, communis en posterior
111
Q

bloedvaten buiten het embryo (extra-embryonaal)

A
  • rond de dooierzak: vena vitelline en arteria vitellina
  • van de navelstreng: vena umbilicalis en arteria umbilicalis
112
Q

primitieve bloedvatenstelsel van een foetus

A
  • naar de dooierzak: vena en arteria vitellinae (hieruit ontstaan later de v. portae en de a. mesenterica superior)
  • naar de placenta: vena en arteria umbilicalis (van de navel)
113
Q

functie ductus venosus

A

Deze ontstaat in de lever en vormt een tijdelijke verbinding tussen de vena umbilicalis en de vena cava. Zo hoeft het zuurstofrijke bloed van de placenta niet door het veneuze vaatbed van de lever. Na geboorte vormt deze het ligamentum venosum (een voortzetting van het ligamentum teres dat uit de vena umbilicalis ontstaat)

114
Q

ontwikkeling van het hart

A
  • Vanuit een buis ontstaat een tweekamer hart en daarna een vierkamer hart. De buis gaat krommen en allerlei uithollingen vormen. Er ontstaat een linker en een rechter buis die naast elkaar komen te liggen, waarbij de ingang en uitgang dus samen craniaal komen te liggen. Tijdens differentiatie blijft de bloedsomloop doorgaan, dit gebeurt tijdens dat het hart zijn pompfunctie al heeft.
115
Q

functie foramen ovale

A

Omdat de longen nog niet functioneren, krijgt het linker atrium weinig bloed en kan het linker ventrikel dus niet trainen. Hiervoor is het foramen ovale. Dit ventiel klep tussen het rechter- en linker atrium.

116
Q

functie ductus arteriosus (Botalli)

A

Deze structuur maakt het voor het rechter ventrikel mogelijk dat het zijn bloed kwijt kan in de aorta.

117
Q

aanleg van de primaire hartbuis

A
  • De hartbuis ontstaat aan het einde van de derde week, tijdens de gastrulatie, in het visceraal mesoderm anterior van de oropharyngeale membraan (voordat het paraxiale en intermediaire mesoderm wordt aangelegd). De hart aanleg wordt cariogeen mesoderm (cardiogene plaat) genoemd.
  • Tijdens de vorming van kopplooi draait het gebied van de hart aanleg 180 graden en komt het ventraal van de voordarm te liggen. Gelijktijdig aan de hartbuis ontstaat ook de embryonale pericardholte. Dit is noodzakelijk voor de pompfunctie.
  • De primaire hartbuis bestaat uit 3 lagen:
  • endocard (binnenkant)
  • endocardgeleid (tussenin)
  • myocard (buitenkant)
118
Q

verloop van de septering van de hartcomponenten

A

Dit is afhankelijk van uitgroei van de endocardkussens van het AV-kanaal (AVC) en endocardrichels in het uitstroomkanaal (OFT). Dit vindt plaats voor en na de kromming en de opdeling van het hart. De endocardkussens en de endocardrichels zijn lokale verdikkingen van de hartgelei. Hier transformeren endocard cellen tot mesenchymcellen en dit gebeurt onder invloed van stimuli van het myocard. Door dit systeem ontstaan een splitsing van het uitstroom en instroom kanaal, evenals de atrioventriculaire kanalen van het hart. Uit de endocardkussen en de endocardrichels ontstaat het hartskelet (dat uit bindweefsel bestaat) en de AV- en semilunaire kleppen. Na de fusie van de endocardkussen is het AV-kanaal opgesplitst in een linker en rechter helft.

119
Q

Septering van het uitstroomkanaal (OFT)

A

De endocardrichels groeien uit tot een spiraalvormig septum (septum spirale). Zo ontstaan twee uitstroom kanalen.

120
Q

vorming van het atrium septum

A

Twee septa worden na elkaar gevormd. Het eerste septum is het septum primum (aan de kant van het linker atrium). Dit groeit deels naar binnen toe met een gat: het ostium primum. Daarnaast ontstaat ook het ostium secundum in het septum primum. Rechts van het septum primum ontstaat het septum secundum. In het septum secundum ontstaat het foramen ovale. Bloed kan alleen van het linker atrium naar het rechter atrium stromen via het foramen ovale. de twee septa werkel als een ventiel.

121
Q

veranderingen na de geboorte

A
  • het foramen ovale gaat dicht door een lagere druk in de rechter atrium (wordt fossa ovale)
  • de ductus arteriosus (Botalli) sluit snel onder invloed van zuurstof (wordt ligamentum arteriosus)
  • ductus venosus sluit (wordt 3-7 dagen na geboorte ligamentum venosum)
  • vena umbilicalis wordt het ligamentum hepatis teres
  • arteria umbilicalis wordt het ligamentum umbilicalis medialis