Week 8 Flashcards

1
Q

Wat is nierfunctie?

A

GFR

How well did you know this?
1
Not at all
2
3
4
5
Perfectly
2
Q

Wat zijn symptomen van nierziekte?

A

-Oedeem (verstoring zoutbalans)
-Dyspnoe
-Vermoeidheid
-Misselijkheid

How well did you know this?
1
Not at all
2
3
4
5
Perfectly
3
Q

Hoeveel voorurine wordt er dagelijks geproduceerd?

A

180 L

How well did you know this?
1
Not at all
2
3
4
5
Perfectly
4
Q

Welke processen vinden in de nefronen plaats?

A

-Filtratie
-Reabsorptie (25% ATP verbruik lichaam)
-Secretie (stoffen actief getransporteerd van bloed naar lumen)
-Excretie (wat het lichaam verlaat)

How well did you know this?
1
Not at all
2
3
4
5
Perfectly
5
Q

Welk gevolg heeft nierinsufficientie nog meer?

A

De patient krijgt te maken met veel andere problemen/ziektes zoals cardiovasculaire ziektes

How well did you know this?
1
Not at all
2
3
4
5
Perfectly
6
Q

Hoe wordt nierfunctie gemeten?

A

GFR=creatinineklaring= volume bloedserum (mL/min) dat door de nieren wordt ontdaan van creatinine. Creatinine is een afvalproduct van spiermetabolisme en de productie is constant bij gelijke spiermassa. Het wordt alleen uitgescheiden door de nieren

How well did you know this?
1
Not at all
2
3
4
5
Perfectly
7
Q

Wat is een normale nierfunctie?

A

100-120 mL/min (100%)
Klachten pas rond 30 mL/min

How well did you know this?
1
Not at all
2
3
4
5
Perfectly
8
Q

Wat is proteinurie?

A

Eiwit in de urine, wat een kenmerk is van nierziekte. Het is een semi-kwantitatief onderzoek met een dib stickje

How well did you know this?
1
Not at all
2
3
4
5
Perfectly
9
Q

Wat is de functie van hemodialyse?

A

Het kan 15 ml/min van de nierfunctie vervangen. Bloed gaat van arm-> pomp-> dialyser-> arm

How well did you know this?
1
Not at all
2
3
4
5
Perfectly
10
Q

Wat zijn de beperkingen van hemodialyse voor de patient?

A

▪ 3 maal 4-5 uur per week dialyse
▪ Vochtbeperking 500 - 750 ml per dag
▪ Eiwit beperking, Na+, K+ en fosfaat beperking
▪ Bloeddruk verlagende medicatie
▪ Fosfaat binders, Vitamine B-C-D, bloedverdunners, EPO

How well did you know this?
1
Not at all
2
3
4
5
Perfectly
11
Q

Hoeveel van de nierfunctie kan door een donornier vervangen worden?

A

60/70 ml/min

How well did you know this?
1
Not at all
2
3
4
5
Perfectly
12
Q

Waar wordt een donornier geplaatst en waarom?

A

Bij de lies geplaatst, oude nier blijft zitten. Dit is een makkelijkere operatie en de urineleider is niet lang genoeg om in het geheel mee te transplanteren

How well did you know this?
1
Not at all
2
3
4
5
Perfectly
13
Q

Welke risico’s blijven aanwezig na een niertransplantatie?

A

Er is een grotere kans op:
-Infecties
-Tumoren
-Kwaadaardige aandoeningen

How well did you know this?
1
Not at all
2
3
4
5
Perfectly
14
Q

Wat zijn de functies van de nier?

A

▪ Uitscheiden van water (ADH)
▪ Uitscheiden van “gifstoffen” (GFR en secretie)
▪ Stimuleert de aanmaak van rode bloedcellen (EPO)
▪ Regulatie zuurbase balans (uitscheiding H+ / reabsorbtie en productie bicarbonaat)
▪ Regulatie Na / K uitscheiding (RAAS)
▪ Regulatie bloeddruk
▪ Rol in de botstofwisseling (en Ca / Fos balans) (Vit D)

How well did you know this?
1
Not at all
2
3
4
5
Perfectly
15
Q

Hangen de regulatie van H2O balans en Na+ balans samen?

A

De regulaties zijn apart van elkaar

How well did you know this?
1
Not at all
2
3
4
5
Perfectly
16
Q

Hoe heten de regulaties van H2O en Na+

A

H2O: osmoregulatie
Na+: volume regulatie

How well did you know this?
1
Not at all
2
3
4
5
Perfectly
17
Q

Hoe wordt een verstoring in het pH gecompenseerd?

A

Compensatie renaal: langzaam, volledig
Compensatie ventilatie: snel, niet volledig

How well did you know this?
1
Not at all
2
3
4
5
Perfectly
18
Q

Wat is osmoregulatie?

A

H2O regulatie
->Na concentratie mmol/L
->Osmolaliteit

How well did you know this?
1
Not at all
2
3
4
5
Perfectly
19
Q

Wat is volume regulatie?

A

Na hoeveelheid mmol
Bloeddruk

How well did you know this?
1
Not at all
2
3
4
5
Perfectly
20
Q

Waneer vindt volume contractie plaats?

A

Bij een laag effectief circulerend volume:
->Activatie RAAS
->Verhoogd ADH aanmaak
->Verlaagd ANP stimuleert ook ADH aanmaak
->Sympatische activatie zorgt voor vasoconstrictie

How well did you know this?
1
Not at all
2
3
4
5
Perfectly
21
Q

Benoem 3 b-sympathicolytica

A

Propanolol
Atenolol
Metoprolol

How well did you know this?
1
Not at all
2
3
4
5
Perfectly
22
Q

Benoem 2 ACE remmers

A

Captopril
Enalapril

How well did you know this?
1
Not at all
2
3
4
5
Perfectly
23
Q

Benoem 1 renine remmer

A

Aliskiren

How well did you know this?
1
Not at all
2
3
4
5
Perfectly
24
Q

Benoem 1 angiotensine-antagonist

A

Losartan

How well did you know this?
1
Not at all
2
3
4
5
Perfectly
25
Q

Benoem 2 thiazidediuretica

A

Hydrochloorthiazide
Chloorthalidon

How well did you know this?
1
Not at all
2
3
4
5
Perfectly
26
Q

Benoem 2 lisdiuretica

A

Furosemide
Bumetanide

How well did you know this?
1
Not at all
2
3
4
5
Perfectly
27
Q

Benoem 2 kaliumsparende diuretica

A

Triamtereen
Spironolacton

How well did you know this?
1
Not at all
2
3
4
5
Perfectly
28
Q

Benoem 2 overige Ca-antagonisten

A

Verapamil
Diltiazem

How well did you know this?
1
Not at all
2
3
4
5
Perfectly
29
Q

Benoem 2 dihydropyridine Ca-antagonisten

A

Amlodipine
Nifedipine

How well did you know this?
1
Not at all
2
3
4
5
Perfectly
30
Q

Wanneer is er sprake van polyurie?

A

> 3 L/dag

How well did you know this?
1
Not at all
2
3
4
5
Perfectly
31
Q

Welke typen diabetes mellitus zijn er?

A

Onvoldoende productie van insuline
▪Type I Diabetes
▪Vaak bij kinderen (juveniel)
Behandeling met insuline

Insuline resistentie
▪Type II Diabetes
▪Bij ouderen
▪Sterkere erfelijke component
Behandeling met orale bloedsuikerverlagende medicamenten

How well did you know this?
1
Not at all
2
3
4
5
Perfectly
32
Q

Wat zijn de gevolgen van hyperglykemie voor de urine?

A

Er komt suiker in de urine en je gaat meer plassen door osmotische diurese; de osmotische waarde van de voorurine is hoger vanwege glucose waardoor meer water wordt vastgehouden

How well did you know this?
1
Not at all
2
3
4
5
Perfectly
33
Q

Wat doet dapagliflozin?

A

Het remt SGLT2 (->glucosurie) en wordt voorgeschreven bij diabetes, (en bij nierinsufficientie of cardiale problemen) SGLT1 wil je niet remmen omdat het ook in de darmen zit

How well did you know this?
1
Not at all
2
3
4
5
Perfectly
34
Q

Hoe wordt een eiwit in de proximale tubulus door een tubuluscel opgenomen?

A

Het bindt aan megaline + cubuline en wordt via endocytose opgenomen of het wordt eerst afgebroken door enzymen in de brushborder en via cotransport met Na+ opgenomen

How well did you know this?
1
Not at all
2
3
4
5
Perfectly
35
Q

Wat zijn de gevolgen van nierinsufficientie voor de nefronen?

A

Acuut: schade aan tubuli
Chronisch: verlies van nefronen

How well did you know this?
1
Not at all
2
3
4
5
Perfectly
36
Q

Hoe kunnen geneesmiddelen zorgen voor schade aan nieren?

A

Bij hoge secretie van een geneesmiddel kan een tubulus kapot gaan

How well did you know this?
1
Not at all
2
3
4
5
Perfectly
37
Q

Wat zijn oorzaken van metabole acidose?

A

▪ Verlies van bicarbonaat
▪ Nieuw zuur productie
▪ Nier is kapot (maakt geen bicarbonaat)

How well did you know this?
1
Not at all
2
3
4
5
Perfectly
38
Q

Hoe zijn de nieren (globaal) betrokken bij de pH regulatie?

A

Ze zorgen voor reabsorptie (en productie) van bicarbonaat en excretie van H+

How well did you know this?
1
Not at all
2
3
4
5
Perfectly
39
Q

Waar liggen de nieren en welk nier ligt lager?

A

Retroperitoneaal. De rechternier ligt iets lager

How well did you know this?
1
Not at all
2
3
4
5
Perfectly
40
Q

Hoe groot is een volwassen nier?

A

-150 g
-10-15 cm lang
-5-7 cm breed

How well did you know this?
1
Not at all
2
3
4
5
Perfectly
41
Q

Waaruit is een foetale nier opgebouwd?

A

18 lobjes die uiteindelijk fuseren. 7% van de volwassenen heeft nog dit lobulair aspect

How well did you know this?
1
Not at all
2
3
4
5
Perfectly
42
Q

Beschrijf de macroscopische antaomie van de nier

A

-Cortex met nefronen
-Medulla (piramiden) met verzamelbuizen en dikke delen lis
-Lobi (piramiden + column)
-Papil
-Calyx minor en major
-Pelvis renalis
-Hilus met arterie, vene en ureter
-Fibreuze kapsel (vezelig BW)

How well did you know this?
1
Not at all
2
3
4
5
Perfectly
43
Q

Waar gaat het meeste bloed heen in de nieren?

A

De cortex (90-95%)

How well did you know this?
1
Not at all
2
3
4
5
Perfectly
44
Q

Hoeveel piramiden heeft een multilobulaire nier?

A

10-18

How well did you know this?
1
Not at all
2
3
4
5
Perfectly
45
Q

Hoe heet de overgang van cortex naar medulla?

A

Corticomedullaire junctopn

How well did you know this?
1
Not at all
2
3
4
5
Perfectly
46
Q

Wat zijn de functies van de nieren?

A

*Filtratie en secretie van afvalstoffen uit het bloed
*Regulatie van water en zout huishouding
– Bloeddruk
– Zuur-base balans
* Hormoon productie
– Renine
– Erythropoetine
– Activatie vit D3

How well did you know this?
1
Not at all
2
3
4
5
Perfectly
47
Q

Hoeveel nefronen zijn er per nier?

A

1.000.000

How well did you know this?
1
Not at all
2
3
4
5
Perfectly
48
Q

Wat is de lengte van een gemiddelde nefron?

A

50 mm

How well did you know this?
1
Not at all
2
3
4
5
Perfectly
49
Q

Waaruit is een nefron opgebouwd?

A
  • Nierlichaampje: glomerulus + kapsel van Bowman
  • Proximale tubulus (kronkelende + rechte deel)
  • Lis van Henle (dunne + dikke deel)
  • Distale tubulus
  • Verzamelbuis
How well did you know this?
1
Not at all
2
3
4
5
Perfectly
50
Q

Waar zitten de macula densa en wat zijn hun functie?

A
  • In het juxtamedullaire apparaat op overgang van lis naar distale tubulus
  • Ze meten [NCl] in de voorurine en geven terugkoppeling aan de arteriolen
How well did you know this?
1
Not at all
2
3
4
5
Perfectly
51
Q

Waar vindt filtratie plaats?

A

Bloed stroomt via de afferente arteriole de glomerulus in. Bij de vaatpool gaat voorurine via filtratie de Bowman ruimte in. Het voorurine gaat via de urinepool de proximale tubulus in

How well did you know this?
1
Not at all
2
3
4
5
Perfectly
52
Q

Waaruit bestaat de kapsel van Bowman?

A

-Visceraal epitheel (podocyten)
-Parietaal epitheel

How well did you know this?
1
Not at all
2
3
4
5
Perfectly
53
Q

Wat zijn de functies van mesangiale cellen?

A
  • Fundament van de glomerulus (liggen centraal)
  • Reguleert hydrostatische druk door contractie (endotheline)
  • Fagocytosis van moleculen in de GBM
  • Immuun regulatie van cytokines
How well did you know this?
1
Not at all
2
3
4
5
Perfectly
54
Q

Door welke lagen gaat het filtraat bij glomerulaire filtratie?

A
  • Endotheel –gefenestreerd
  • Glomerulaire basaalmembraan
  • Podocyt voetjes- slit diafragma
How well did you know this?
1
Not at all
2
3
4
5
Perfectly
55
Q

Waaruit bestaat het glomerulaire basaalmembraan?

A
  • Collageen IV (en laminine)
    –Fysieke barriere
    • Alleen moleculen <10nm of >70kDa passeren
  • Proteoglycanen
    –Zorgen voor een negatieve lading van het GBM (net zoals endotheel)
    • Negatief geladen moleculen passeren moeilijk
How well did you know this?
1
Not at all
2
3
4
5
Perfectly
56
Q

Wat is de functie van podocyten?

A

Ze gaan filtratie van grote moleculen (zoals grotere eiwitten) tegen

How well did you know this?
1
Not at all
2
3
4
5
Perfectly
57
Q

Wat is er aan de hand bij de ziekte van alport?

A

Er is een probleem met het collageen IV waardoor er veel eiwitverlies via het urine is

How well did you know this?
1
Not at all
2
3
4
5
Perfectly
58
Q

Waarvan is albumine in het urine een marker?

A

Glomerulaire disfunctie, albumine kan alleen bij schade door het glomerulaire basaalmembraan

How well did you know this?
1
Not at all
2
3
4
5
Perfectly
59
Q

Hoeveel voorurine wordt dagelijks geproduceerd en hoeveel daarvan wordt uitgescheiden als urine?

A

180 L voorurine
1-1,5 L urine

How well did you know this?
1
Not at all
2
3
4
5
Perfectly
60
Q

Wat zijn de functies van de proximale tubulus?

A
  • Re-absorptie
    – 60% H2O en ionen
    – Glucose, mineralen, aminozuren, vitaminen en eiwitten (<70 kDa)
  • Secretie van organische ionen
    – Choline en creatinine
  • Metabolisme vitamine D
How well did you know this?
1
Not at all
2
3
4
5
Perfectly
61
Q

Uit wat voor cellen bestaat de proximale tubulus?

A

-Hoog cylindrisch epitheel met microvilli
-Centraal gelegen kern
-Veel mitochondrien

How well did you know this?
1
Not at all
2
3
4
5
Perfectly
62
Q

Wat is de functie van de lis van Henle?

A

Resorptie van H2O en NaCl

How well did you know this?
1
Not at all
2
3
4
5
Perfectly
63
Q

Hoe kun je het dunne deel van de lis microscopisch herkennen?

A

Afgeplatte epitheel

How well did you know this?
1
Not at all
2
3
4
5
Perfectly
64
Q

Wat zijn de functies van de distale tubulus?

A
  • Re-absorptie van NaCl
  • Secretie van H+ en NH4+
  • Regulatie zout-water balans
How well did you know this?
1
Not at all
2
3
4
5
Perfectly
65
Q

Hoe kun je de distale tubulus microscopisch herkennen?

A

Kubische cellen die samen lijken op een kralenketting

How well did you know this?
1
Not at all
2
3
4
5
Perfectly
66
Q

Wat zijn de functies van de verzamelbuis?

A
  • Re-absorptie H2O en NaCl
  • Secretie H+, absorptie HCO3-
How well did you know this?
1
Not at all
2
3
4
5
Perfectly
67
Q

Hoe kun je de verzamelbuis microscopisch herkennen?

A

Duidelijke celmembranen

How well did you know this?
1
Not at all
2
3
4
5
Perfectly
68
Q

Waaruit bestaat het juxtaglomerulaire apparaat (JGA)?

A

– Macula densa (distale tubulus)
– Afferente arteriole
– Juxtaglomerulaire cellen

How well did you know this?
1
Not at all
2
3
4
5
Perfectly
69
Q

Wat zijn de functies van het JGA?

A
  • Regulatie water-zout balans
  • Regulatie glomerulaire filtratie druk
  • Productie hormoon renine (granulen in de JG cellen)
  • Regulatie renale doorstroming englomerulaire filtratie
How well did you know this?
1
Not at all
2
3
4
5
Perfectly
70
Q

Hoe kun je de mesangiale cellen microscopisch herkennen?

A

Ze kleuren donkerder aan en vormen een boomstructuur

How well did you know this?
1
Not at all
2
3
4
5
Perfectly
71
Q

Uit welke lagen bestaat de ureter?

A

-Mucosa bekleed met urotheel
-Muscularis
-Adventitia met vaten en zenuwen

How well did you know this?
1
Not at all
2
3
4
5
Perfectly
72
Q

Uit welke lagen bestaat de urineblaas?

A
  • Urotheel
  • Lamina propria: losmazig BW met vaatjes en spiervezels (m. mucosae)
  • M. detrusor (m. propria)
  • Peri-vesicaal vetweefsel
How well did you know this?
1
Not at all
2
3
4
5
Perfectly
73
Q

Wat is urotheel?

A

7-lagig cylindrisch epitheel met daarbovenop paraplucellen die beschermen tegen het zuur in de urine

74
Q

Welke histochemische kleuringen zijn er?

A
  • H&E : haematoxyline en eosinofiele kleuring
  • PAS+ : Periodic acid–Schiff met diastase kleuring
  • Jones : Zilver kleuring
75
Q

Wat wordt met PAS kleuring duidelijk gemaakt?

A

-Basaalmembranen
-Kapsel van Bowman
-Mesangium
-Intima van vaten

76
Q

Wat wordt door Jones kleuring duidelijk gemaakt?

A

-Basaalmembranen (donker)
-Kapsel van Bowman
-Mesangium (donker)
-Intima van vaten

77
Q

Wat is het doel van het lichaam met betrekking tot GFR?

A

Het lichaam wil GFR constant houden

78
Q

Welke krachten zijn betrokken bij glomerulaire filtratie?

A

Naar buiten gericht:
-PGC= GC hydrostatische druk
-πBS= BS colloid osmotische druk (heel klein)
Naar binnen gericht:
-PBS= BS hydrostatische druk
-πGC= GC colloid osmotische druk
Drukverschil=filtratiedruk

79
Q

Wat betekenen hydrostatische en colloid osmotische druk?

A

Hydrostatische druk= in capillairen veroorzaakt door de BD
Colloid osmotische druk= aantrekkende kracht van eiwitten in het plasma

80
Q

Hoe verloopt de druk in de gewone circulatie?

A

Het neemt af

81
Q

Beschrijf het filtratieverloop in een gewone capillair

A

-Aan het begin is er filtratie: hydrostatische druk hoog en π laag
Aan het eind absorptie (richting venule, van afvalstoffen): hydrostatische druk neemt af en π neemt toe

82
Q

Wat is de netto hydrostatische druk?

A

druk glomerulaire capillair - druk ruimte van Bowman

83
Q

Beschrijf het drukverloop in de glomerulaire circulatie

A

Druk constant in de a. renalis
Scherpe afnames in druk in de afferente en efferente arteriolen (door reguleerbare weerstand)
Drukverschil over hele glomerulus constant

84
Q

Waardoor blijft het drukverschil in de glomerulus constant?

A

Doordat het capillairbed tussen 2 arteriolen ligt. De netto filtratiedruk daalt maar een klein beetje door een kleine stijging van de druk in de kapsel

85
Q

Waardoor vindt er meer filtratie plaats in een glomerulaire capillair dan een normale capillair?

A

Doordat de hydrostatische druk veel groter is (50 mmHg) dan in een normale capillair en doordat het drukverschil constant blijft

86
Q

Wat gebeurt er met de filtratie bij een hele lage renale flow?

A

Er is dan alleen filtratie aan het begin van de capillair vanwege de lage hydrostatische druk en relatief hoge π: GFR daalt

87
Q

Hoe wordt filtratie gereguleerd bij verlaagde nierperfusie?

A

Ang II geeft vasoconstrictie van de efferente arteriolen->verhoging druk in capillair. PGC en GFR (binnen het normale regulatiegebied) nemen toe, RPF neemt af

88
Q

Hoe wordt filtratie gereguleerd bij hypertensie?

A

Vasoconstrictie van de afferente arteriolen geeft drukverlaging in de capillairen. RPF, PGC en GFR nemen af

89
Q

Waaruit bestaat de glomerulaire filtratie barriere?

A

-Gefenstreerde endotheel
-Basaalmembraan
-Podocyten (epitheel) met daartussen slit pore diaphrams

90
Q

Welke soorten selectiviteit vinden in de glomerulaire filtratie barriere plaats?

A

-Grootte selectiviteit: fenestrea, filtratieslit met nephrine 1 en 2
-Ladingsselectiviteit: glycocalyx op endotheel opp, - geladen glycoproteines in de fenestrae houden - eiwitten tegen

91
Q

Hoe kun je de ladinsselectiviteit in een grafiek aflezen?

A

Het verschil in clearance tussen neutrale deeltjes en anionen. Kationen worden makkelijke doorgelaten dan neutrale deeltjes

92
Q

Wat betekent klaring?

A

De hoeveelheid plasma die in een gegeven tijd volledig wordt ontdaan van een bepaalde stof (ml/min)

93
Q

Wanneer is de klaring gelijk aan de GFR?

A

Als een stof alleen wordt gefiltreerd (dus niet gescecreneerd of gereabsorbeerd)

94
Q

Wat is de formule voor klaring van een stof x?

A

Klaring stof x = (Ux x V)/Px (= ml/min)
Ux = urine concentratie
V = urine volume per tijdseenheid
Px = plasma concentratie

95
Q

Hoe kan de formule voor klaring herschreven worden als klaring=GFR?

A

GFR = (U x V)/P
GFR x P = U x V
GFR x P = Totale hoeveelheid gefiltreerde stof
U x V = Totale hoeveelheid uitgescheiden stof

96
Q

Welke stof kan van klaring gebruikt worden en waarom wordt dit in de praktijk niet toegepast?

A

Inuline. Het is geen lichaamseigen stof

97
Q

Welke stof wordt gebruikt om GFR te berekenen?

A

Creatinine:
▪ Een lichaamseigen stof
▪ Afbraakproduct van spieren
▪ In een constante hoeveelheid geproduceerd
▪ De plasma concentratie wordt in de praktijk vaak gebruikt als maat voor
de nierfunctie
Niet 100% accuraat omdat er een beetje secretie is

98
Q

Wat betekent steady state?

A

De totale hoeveelheid uitgescheiden stof is constant; er is een stabiele concentratie in het plasma. Verstoord als excretie verandert

99
Q

Wat is de relatie tussen plasma creatinine concentratie en GFR?

A

Omgekeerd evenredig: hoe hoger de GFR, hoe lager de plasma creatinine concentratie

100
Q

Wat is het effect van een afname van GFR op plasma creatinine?

A

De productie van creatinine blijft constant, maar de excretie neemt plotseling af. Daardoor stijgt de plasma concentratie. De excretie herstelt zich, dus plasma creatinine bereikt een nieuw verhoogd constant niveau

101
Q

Hoeveel van het HMV gaat richting de nieren en welk deel van de nieren wordt het best doorbloed?

A

1/4 van het HMV
De cortex wordt het best doorbloed

102
Q

Wat is PAH klaring en waaraan is het gelijk?

A

PAH: filtratie + secretie
PAH klaring = RPF (ml/min)

103
Q

Waar zorgt autoregulatie binnen de nieren voor?

A

Dat de renale bloeddoorstroming (flow in L/min) bij een bloeddruk tussen 80 en 180 mmHg constant is. Vasoconstrictie bij hogere bloeddruk

104
Q

Wat is de rol van macula densa cellen?

A

Transporters meten de concentratie van Na en Cl in het voorurine. Bij lage [NaCl] zorgen ze via een signaalcascade (COX-2, PGE2, EP4) voor afgifte van renine-> ang II (systemische en lokale effecten)-> efferente vasoconstrictie-> GFR stijgt

105
Q

Wat is het effect van ang II als het aan AT1 receptoren bindt?

A

Zeer langzaam:
-Vasculaire groei via hyperplasie en hypertrofie
Snel:
-Vasoconstrictie: direct of via toename van NA afgifte door de sympaticus
Langzaam:
-Zoutretentie via aldosteron secretie (ook remodellernd effect) en tubulaire Na+ reabsorptie

106
Q

Welke factoren hebben invloed op renine afgifte?

A

Stimulerend:
-Daling renale perfusie via renale sympatische activatie en verlaagde GFR
-B-agonisten PGI2
Remmend:
-ANP

107
Q

Wat is het effect van tubuloglomerulaire feedback (TGF) bij te hoge flow?

A

[NaCl] stijgt-> macula densa-> adenosine productie-> vasoconstrictie in afferente arteriolen-> bloed flow daalt

108
Q

Hoe zorgt verhoogde filtratie voor meer reabsorptie?

A

Bij meer filtratie is er een hogere colloid osmotische druk in de vaten door verhoogde [eiwit] waardoor er langs de tubuli meer reabsorptie plaatsvindt door de vasa recta

109
Q

Wat is het effect van spiermasse op de plasma concentratie creatinine?

A

Bij meer spiermassa is er een hogere concentratie

110
Q

Welk proces is betrokken bij autoregulatie?

A

Myogene reflex afferente constrictie / dilatatie

111
Q

Welk proces is betrokken bij RAS?

A

Sympaticus baroreflex
Laag Na aanbod macula densa -> Renine - AII-> efferente vasoconstrctie –> Pgc omhoog
GFR (relatief) omhoog

112
Q

Welk proces is betrokken bij TGF?

A

Hoge GFR
Hoog aanbod Na macula densa-> afferente vasoconstrictie
▪ GFR omlaag

113
Q

Welke stof bepaalt het ECV?

A

Na (zit EC). Bij hypotensie gaat de Na+ uitscheiding omlaag

114
Q

Welke stoffen verlagen Na+ excretie door de nieren?

A

-ANGII
-Aldosteron
-AVP of ADH

115
Q

Welke stof verhoogt de Na+ excretie?

A

ANP. Het wordt bij rek van het hart gevormd en is verhoog bij decompensatio cordis

116
Q

Hoe wordt door de nieren voor hypertensie en hypotensie gecompenseerd?

A

Via autoregulatie + RAAS

117
Q

Wat is de formule voor excretie?

A

excretie = filtratie – reabsorptie + secretie

118
Q

Wat gebeurt er in de glomeruli met Na+?

A

Filtratie: 26000 mmol
Reabsorptie: 25850 mmol
Excretie: 150 mmol

119
Q

Wat gebeurt er in de glomeruli met Cl-?

A

Filtratie: 18000
Reabsorptie: 17850
Excretie: 240

120
Q

Wat gebeurt er in de glomeruli met HCO3-?

A

Filtratie: 4900
Reabsorptie: 4900

121
Q

Wat gebeurt er in de glomeruli met glucose?

A

Filtratie: 800
Reabsorptie: 800

122
Q

Wat gebeurt er in de glomeruli met K+?

A

Filtratie: 600
Reabsorptie: 560
Secretie: 50
Excretie: 90

123
Q

Wat gebeurt er in de glomeruli met osmolyten (mEq)

A

Filtratie: 54000
Reabsorptie: 53400
Secretie: 100
Excretie: 700

124
Q

Welke stoffen worden gereabsorbeerd uit het filtraat?

A

Nuttige stoffenglucose, aminozuren, Pi, bicarbonaat, zouten, water, “eiwit”

125
Q

Welke stoffen worden gescreteerd naar de voorurine?

A

Organische verbindingen afvalstoffen, geneesmiddelen

126
Q

Op welke 2 manieren kunnen reabsorptie en secretie plaatsvinden?

A

Transcellulair: dwars door cel, zeer selectief
Paracellulair: tussen cellen, weinig selectief

127
Q

Waarin splitst de efferente arteriole?

A

Vasa recta (bij de lis) + peritubulaire capillaire netwerk (bij de proximale tubulus)

128
Q

Beschrijf het proces van glucose reabsorptie in de proximale tubulus

A
  1. Na/K-ATPase aan de basolaterale kant pompt Na+ de cel uit. Aan dezelfde kant zijn ook K-kanalen waardoor K+ weer de cel uit kan
  2. Na, glucose symporters (SGLT2 en 1) aan de apicale zijde transporteren Na en glucose de cel in
  3. Glucose gaat met de gradient mee de cel uit via GLUT2 en 1 naar het interstitium
129
Q

Welke stoffen worden op dezelfde wijze als glucose gereabsorbeerd?

A

Aminozuren en Pi

130
Q

Hoe wordt H2O in de proximale tubulus gereabsorbeerd?

A

Door verandering van het osmotische gradient gaat het passief naar het interstitium:
->Transcellulair via aquaporines
->Groot deel paracelullair

131
Q

Welke Na, glucose symporters zijn er en wat zijn hun functies?

A

SGLT2 in S1: rebasorptie 90% van de glucose, 1 Na+ en 1 glucose
SGLT1 in S2/3: reabsorptie 10% van de glucose, 2 Na+ en 1 glucose omdat er een steilere gradient voor glucose is omdat de concentratie in het voorurine afneemt->meer energie nodig

132
Q

Welke transporters zijn betrokken bij de reabsorptie van glucose en wat zijn hun kenmerken?

A
  1. Na,K-pomp (Na+,K+-ATPase)
    ->Primair actief
    ->Electrogeen
    ->Basolateraal
  2. Na,glucose symporter (SGLT)
    ->Secundair actief
    ->Electrogeen
    ->Apicaal
  3. Glucose carrier (GLUT)
    ->Passief
    ->Basolateraal
133
Q

Wat is splay?

A

Variatie tussen individuele nefronen:
* single nefron GFR
* stroomsnelheid tubulaire vloeistof
* aantal transporteiwitten in een nefron

134
Q

Beschrijf het grafiek waarin tubulair glucose wordt uitgezet tegen plasma glucose concentratie

A

Er is een lineair stijgend verband tussen plasma glucose en filtratie van glucose
Tm is de max hoeveelheid tubulair glucose dat volledig kan worden gereabsorbeerd. Daarna vindt excretie plaats

135
Q

Wat is de nierdrempel?

A

De plasma glucose concentratie die max gereabsorbeerd kan worden. Daarboven vindt er excretie plaats
->Theoretisch 16 mM, in de praktijk 11 mM door splay (1e nefron dat tekort schiet)

136
Q

Waardoor verliest een patiënt met diabetes glucose via de urine?

A

Door de verhoogde bloeduikerspiegel schiet reabsorptie in de nieren tekort

137
Q

In welk deel van de proximale tubulus vindt reabsorptie van bicarbonaat plaats?

A

S1

138
Q

Hoe vindt reabsorptie van bicarbonaat in de proximale tubulus plaats?

A
  1. Na/K-ATPase aan de basolaterale zijde pompt Na+ de cel uit
  2. Na,H-exchanger (NHE3) aan de apicale zijde pompt Na+ de cel in en H+ het lumen in
  3. In het lumen vindt de volgende reactie plaats: H+ + HCO3- -> CO2 oiv CAIV. CO2 diffundeert de cel in
  4. In de cel: CO2-> HCO3- + H+ oiv CAII. Netto geen H+ secretie
  5. Na-bicarbonaat cotransporter (NBCe1) op de basolaterale zijde laat 1 Na+ en 3 HCO3- naar het interstitium
139
Q

Hoe verandert de osmolariteit in de proximale tubulus tov het plasma?

A

Niet. Ook de concentratie van Na+ blijft min of meer constant

140
Q

Waar in de proximale tubulus wordt Cl- gereabsorbeerd?

A

Va S2

141
Q

Wat is solvent drag?

A

Water heeft osmotische aantrekking en zuigt Cl, Ca, Mg en K-ionen
mee als het (paracellulair) naar het interstitium gaat

142
Q

Hoeveel eiwit wordt gereabsorbeerd?

A

99% (in de proximale tubulus)

143
Q

Hoe vindt reabsorptie van eiwitten plaats?

A
  1. Extracellulaire partiele afbraak door proteases op het opp
  2. Endocytose + lysosomale afbraak. Aminozuren door een transporter naar het interstitium
144
Q

Hoeveel filtratie en excretie is er normaal van eiwitten?

A

Filtratie: 3.6 g/dag
Excretie: ~30 mg/dag

145
Q

Wanneer is er sprake van proteïnurie?

A

> 300 mg/dag in de urine

146
Q

Wat zijn oorzaken van proteïnurie?

A

Tubulair
->excretie < 2 g/dag
->laag-MW eiwitten
Overloop (overmaat in filtraat)
->excretie < 2 g/dag
->laag-MW eiwitten
Glomerulair
->excretie >3.5 g/dag
->hoog-MW eiwitten

147
Q

Wat kunnen oorzaken zijn van abnormale secretie van metabolieten?

A
  • verhoogde plasmaspiegels
  • verhoogd SN GFR
  • genetische afwijkingen in transporteiwitten. Specifiek
  • Fanconi’s syndrome (aangeboren of verworven). Aspecifiek
148
Q

Waar vindt secretie vooral plaats?

A

Laat proximaal (S3)

149
Q

Waardoor worden de stoffen die via secretie in het voorurine komen niet gefiltreerd?

A

Organische verbindingen zijn in het plasma aan albumine gebonden

150
Q

Aan welk voorwaarde moet een stof voldoen om gesecreteerd te worden?

A

Het moet geladen zijn (kan de lever voor zorgen): secretiepad voor organische cationen en anionen

151
Q

Wat zijn voorbeelden van organische anionen?

A

Galzouten, prostaglandines, uraat, lis- en thiazide diuretica, penicilline

152
Q

Wat zijn voorbeelden van organische cationen?

A

Adrenaline, acetylcholine, serotonine, morfine, chlorpromazine, cimetidine

153
Q

Waardoor is er competitie tussen verschillende OA-s en OC+s bij secretie?

A
  • beperkt aantal organische anion transporters (OAT’s)
  • beperkt aantal organische cation transporters (OCT’s)
154
Q

Wat zijn de voor- en nadelen van competitie bij secretie?

A
  • verhoging biologische werkzaamheid van geneesmiddelen
  • geneesmiddelentoxiciteit
  • maskeren van dopinggebruik (probenicide)
155
Q

Beschrijf het proces van secretie van organische anionen

A

Gekoppeld aan Na reabsorptie:
1. Na/K-ATPase aan de basolaterale zijde pompt Na+ de cel uit
2. Via symporter gaan Na+ en a-ketoglutaraat2- (aan basolaterale zijde) de cel in
3. a-ketoglutaraat gaat via een antiporter aan basolaterale zijde de cel weer uit en OA- gaat de cel in
4. Via een antiporter gaat OA- het lumen in en een anion de cel in

156
Q

Beschrijf het grafiek van tubulaire handling tegen plasma concentratie van penicilline

A

Secretie neemt tot Tm lineair met de plasma concentratie toe, bij Tm blijft het constant
Excretie is een optelsom van secretie en filtratie

157
Q

Welke modaliteiten kun je kiezen om nierstenen aan te tonen?

A
  1. CT: eerste keus. Contrast is niet nodig bij een steen, steen verschijnt wit
  2. Echo: steen niet altijd zichtbaar, verzamelsysteem wel. Steen wit met slagschaduw
  3. X-ray: alleen de (vet) contouren van de nieren zichtbaar, steen soms zichtbaar
158
Q

Welke modaliteiten zijn beschikbaar om de nieren af te beelden?

A

*X-Ray
*Ultrasound
*Voiding Cystogram (VCG)
*CT
*MRI

159
Q

Wat zijn indicaties, contra-indicaties en limitaties van een buikoverzichtsfoto (x-ray)?

A

Indication:
* Aspecific complaints, kidney stones
Contra-indication:
* (X-rays)
Limitation:
* (K)UB not visible

160
Q

Wat is VCG?

A

Een dynamisch onderzoek waarbij contrast met een katheter in de urethra wordt ingespoten en een ballon in de urethra wordt opgeblazen zodat gekeken kan worden naar reflux naar de ureters. Met rontgenstraling wordt een afbeelding gemaakt

161
Q

Wat zijn de voordelen van een echo?

A

*Geen ioniserende straling (hoogfrequent geluid)
*Goedkoop
*Makkelijk bereikbaar
*Mobiel
*Screening
*Excellente anatomische resolutie van organen (als geen lucht (dirty shadow), bot of te veel vet)

162
Q

Hoe zien de nieren eruit bij een echo?

A

Vocht is zwart en homogeen. Piramiden zijn zwart, de cortex en pyelum zijn donker grijs (of pyelum is zwart bij vocht) en de sinus vet is licht grijs

163
Q

Bij welke patienten werkt een echo het best?

A

Kinderen: ze hebben meestal weinig vet en een echo gebruikt geen ioniserende straling

164
Q

Wat zijn de indicaties, contra-indicaties en limitaties van een echo?

A

Indication:
* Children!
Contra-indication:
* Kidneys, ureter, bladder: None!
* Lunchthoudende structuren, bot en obesitas
Limitation:
* Operator-dependent
* Examination time

165
Q

Waar gaat de ureter over in de blaas?

A

Het komt onder/achterin de blaas

166
Q

Wat zijn de voordelen van een VCG?

A

-Snel
-Goedkoop
-Minimaal invasief

167
Q

Wat zijn de indicaties, contra-indicaties en limitaties van een VCG?

A

Indication:
* Vesico-ureterale reflux (klep disfunctie, VUR)
Contra-indication:
* X-ray
Limitation:
* Access urethra

168
Q

Wat is de DD bij een kind met frequentie UTI’s?

A

*Vesico-ureteral reflux
*Pyelonephritis
*Primary obstructive mega-ureter
*Stone in ureter

169
Q

Welke niveaus van VUR zijn er?

A

Grade I: reflux tot halverwege de ureter
II: reflux tot de bovenkant van de ureter
III: reflux tot in de pyelum
IV: reflux tot in de pyelum met een beetje vergote urinewegen
V: reflux tot in de pyelum met ernstig vergrote urinewegen

170
Q

Wat zijn de kenmerken van een computed tomography (CT)?

A

*Ioniserende straling
*Snelle techniek
* Hoge resolutie
*Cross-cut door computer
*Reconstructies in alle richtingen
*Bij sommige indicaties is IV contrast nodig

171
Q

Wat zijn de indicaties, contra-indicaties en limitaties van een CT?

A

Indication:
* Need for fast imaging (e.g. trauma)
* Obesity
* Oncology staging
* Pre-operative evaluation
Contra-indication:
* (X-ray)
* Contrast-allergy
* Renal insufficiency (in case of contrast)
Limitation:
* Weight of patient

172
Q

Hoe is contrast zichtbaar bij een CT?

A

Contrast zorgt ervoor dat structuren witter worden. Het kleurt een tumor feller aan dan het omliggende weefsel. Gestold bloed is witter

173
Q

Welke klacht geven nier/galstenen?

A

Koliekpijnen

174
Q

Wat zijn de kenmerken van magnetic resonance imaging (MRI)?

A

*Geen ioniserende straling
*Magnetisch veld
*Hoge resolutie, ook zonder IV contrast
->Voordeel bij renale insufficientie

175
Q

Wat zijn de indicaties en contra-indicatiesvan een MRI?

A

Indication:
* Karakteriseren van laesies lever/pancreas/brein
* Oncologische diagnose/ staging
* Niet voor stenen!
Contra-indication:
* Implanted devices (e.g. pacemaker)
* Zwangerschap
* Contrast-allergie

176
Q

Wat zijn de limitaties van een MRI?

A

Limitaties:
* Obesitas
* Claustrofobie
* Lange duur met meerdere breath holds!
* Sedatie (< 1y) or anaesthesie (1-5y)
* Lange wachttijd

177
Q

Welke modaliteit wordt bij kinderen gekozen om de nieren af te beelden?

A

Echo

178
Q

Welke modaliteit wordt gekozen om nierstenen bij volwassenen aan te tonen?

A

CT, geen contrast nodig

179
Q

Welke modaliteit wordt gekozen om vaten af te beelden (bv bij verdenking op renale hypertensie of stenose)?

A

CT of MRI

180
Q

Welke modaliteit wordt gekozen om een tumor af te beelden?

A

MRI en/of CT

181
Q

Welke modaliteit wordt gekozen om renale insufficientie aan te tonen?

A

MRI zonder contrast

182
Q

Welke modi kunnen bij een MRI gebruikt worden?

A

T1 (vocht zwart) of T2 (vocht wit)