Week 6 Zelfstudie opdrachten en Vaardigheidsonderwijs Flashcards

1
Q

hoe worden longmacrofagen weergegeven op een histologie coupe?

A

als zwarte puntjes

How well did you know this?
1
Not at all
2
3
4
5
Perfectly
2
Q

waar zitten meer slijmbekercellen, in de bronchiolus of in de bronchus?

A

in de bronchus

How well did you know this?
1
Not at all
2
3
4
5
Perfectly
3
Q

waar wordt meerlagig plaveiselepitheel aangetroffen in het luchtwegstelsel?

A

op de epiglottis en op de ware stembanden

How well did you know this?
1
Not at all
2
3
4
5
Perfectly
4
Q

wat houdt het teugvolume in?

A

volume dat ingeademd wordt

How well did you know this?
1
Not at all
2
3
4
5
Perfectly
5
Q

welke 2 mechanismen helpen de ademhalingsstroom te vergroten?

A
  • teugvolume vergroten
  • ademhalingsfrequentie vergroten
How well did you know this?
1
Not at all
2
3
4
5
Perfectly
6
Q

waarom verloopt het volume flow diagram niet sinus-vormig?

A

omdat onafhankelijk van de ademhalingsdiepte het grootste deel van de uitademing passief is en geheel bepaald wordt door de mechanische eigenschappen van de long

How well did you know this?
1
Not at all
2
3
4
5
Perfectly
7
Q

waar bevinden zich de neuronen die de inspiratie en expiratie regelen?

A

in de pons en in de medulla

How well did you know this?
1
Not at all
2
3
4
5
Perfectly
8
Q

wat veranderd er aan de flow volume diagram van iemand met astma of emfyseem?

A

een verminderde elasticiteit die leid tot een verlenging van de uitademing

How well did you know this?
1
Not at all
2
3
4
5
Perfectly
9
Q

waar zijn de mechanoreceptoren en chemoreceptoren verandtwoordelijk voor?

A

zorgen ervoor dat inspiratie en expiratie na elkaar verlopen.

mechanoreceptoren –> reageren op rek
chemoreceptoren –> reageren op veranderingen in het milieu interieur

How well did you know this?
1
Not at all
2
3
4
5
Perfectly
10
Q

waar bevinden zich de mechanoreceptoren voor de ademhalingcyclus?

A
  • spierspoeltjes intercostale spieren
  • rekreceptoren longen
  • spierspoeltjes skelet –> bij inspanning
How well did you know this?
1
Not at all
2
3
4
5
Perfectly
11
Q

waar bevinden zich de chemoreceptoren voor de ademhalingcyclus?

A
  • CO2 en O2 gevoelige receptoren in halsslagader en aortaboog
  • CO2 gevoelige receptoren in medulla –> meten H+
How well did you know this?
1
Not at all
2
3
4
5
Perfectly
12
Q

wat is het voordeel van het centraal meten van de H+ concentratie in het bloed?

A
  • toestand van het (hersen)weefsel meten
  • CO2 passeert gemakkelijker de bloed-hersen barrière
How well did you know this?
1
Not at all
2
3
4
5
Perfectly
13
Q

wat houdt metabole acidose in?

A

verlaagt bloed pH

How well did you know this?
1
Not at all
2
3
4
5
Perfectly
14
Q

waarom wordt er sterker gereageerd op de PCO2 ipv op de PO2?

A

omdat de verzadiging van hemoglobine zakt niet tot de PO2 onder de 55 mmHg zakt. De PCO2 heeft een bijna 1 op 1 relatie met de pH. daarom wordt er sterker op de PCO2 gereageerd

How well did you know this?
1
Not at all
2
3
4
5
Perfectly
15
Q

wat meten de rekreceptoren en van welke zenuw zijn ze uitlopers van?

A

ze meten de rekking van de bronchiën en de longblaasjes

How well did you know this?
1
Not at all
2
3
4
5
Perfectly
16
Q

wat geven de mechanoreceptoren van de borstkas voor informatie?

A

geven eerst de rekkingstoestand van de tussenribspieren en geven daarna de rekkingstoestand van de borstkas door

How well did you know this?
1
Not at all
2
3
4
5
Perfectly
17
Q

uit welke 3 lagen is de trachea opgebouwd?

A

buiten
- adventitia –> losmazig en meer vezelig bindweefsel met onder andere bloed- en lymfevaten, zenuwvezels en vetweefsel; glad spierweefsel komt in bundels voor
- submucosa –> losmazig bindweefsel en klieren; kraakbeen
- mucosa –> epitheel, basale membraan, lamina propria

18
Q

wat zijn histologische kenmerken van de lamina adventitia?

A

de bundels spierweefsel en de bundels bindweefselvezels zijn in deze lamina moeilijk van elkaar te onderscheiden

19
Q

waarom lopen de kraakbeenringen van de trachea niet geheel tot achter door?

A

omdat zich daar de oesophagus bevind

20
Q

waar bestaat het deel van de trachea uit dat niet uit kraakbeenringen bestaat?

A

gladde spier –> m. trachealis (kan voor vernauwing van de trachea vormen

21
Q

waaruit bestaan de kraakbeenringen?

A

chondrocyten die zich in extracellulair matrix liggen
- hyalien kraakbeen –> ECM bestaat voornamelijk uit collageen type II en proteoglycanen

22
Q

wat voor soorten klieren zijn er?

A
  • sereuze klieren –> het secreet is eiwitrijk en de ronde kernen liggen midden in de epitheelcellen. (zijn donkerder gekleurd bij een HE kleuring)
  • muceuze klieren –> het secreet is rijk aan glycoproteïnen en de platte kernen liggen tegen de buitenkant van de cel weggedrukt. (kleuren veel witter)
  • seromuceuze klieren –> een combinatie van muceuze en sereuze klieren
23
Q

welke typen klieren zijn er aanwezig in de trachea? Welke zijn het beste zichtbaar en waarom?

A

alle drie de typen zijn aanwezig, sereuze klieren zijn het beste zichtbaar:
- ze zijn gerangschikt in eenheden (acini) rondom kleine afvoergangetjes

24
Q

uit welke drie delen bestaat de mucosalaag?

A
  • respiratoir epitheel
  • basale membraan
  • lamina propria
25
Q

waaruit bestaat respiratoir epithee?

A
  • meerrijig/pseudogelaagd cilindrisch trilhaareptheel
  • trilhaarcellen
  • slijmbekercellen
  • basale cellen
26
Q

wat zijn basale cellen?

A

kleine cellen en bereiken het epitheeloppervlak niet
- stamcellen –> kunnen diffunderen tot slijmbekercellen of trilhaarcellen

27
Q

waaruit bestaat het basale mebraan?

A

dikker in de trachea
- functie –> het in stand houden van het bronchiaal epitheel door middel van proliferatie van stamcellen

bestaat uit 2 lagen
- lamina lucida
- lamina densa

28
Q

waar bevindt zich de lamina reticularis?

A

tuseen basale membraan en lamina propria

29
Q

waaruit bestaat de lamina propria?

A

laag van celrijk, losmazig bindweefsel waarin veel elastische vezels, lymfocyten en bloedvaten voorkomen.

30
Q

wat zijn histolische kenmerken van bronchiën?

A

gekronkelde wand die wordt omgeven door kraakbeenringen in C-vormen.

31
Q

wat zijn de histologische kenmerken van de bronchiolen?

A

bevatten geen kraakbeen en ook geen klierweefsel

32
Q

waar bevinden club cellen zich voornamelijk en wat zijn het?

A

zitten vooral in de kleine bronchioli
- produceren surfactant
- spelen een rol bij de afweer
- hebben het vermogen om te kunnen delen

(zijn histologisch vrijwel niet te zien, bij elektronenmicoscopie zijn ze te herkennen als smurfenmutsjes

33
Q

wat is de functie van surfactant?

A

zorgt voor een verlaging van de oppervlaktespanning van de alveoli –> waardoor er makkelijker oppervlaktevergroting kan plaatsvinden en de blaasjes goed open blijven staan

34
Q

waaruit bestaan interalveolaire septa?

A

bestaan uit bindweefsel met veel capillairen en ze zijn bekleed met epitheelcellen.

35
Q

welke 2 typen pneumocyten bekleden de capilairen in de longen bij de alveoli?

A
  • type I pneumocyten –> zeer platte cellen (moeilijk zichtbaar)
  • type II pneumocyten –> ronde cellen die in de alveolaire ruimte uipuilen
36
Q

wat is de functie van type I pneumocyten?

A
  • vormen het epitheel van de alveoli doordat ze zich helemaal spreiden
  • kunnen niet delen
  • zorgen voor gaswisseling
37
Q

wat is de functie van type II pneumocyten?

A
  • produceren surfactant
  • komen vaker voor dan type I pneumocyten
  • hebben een soort stamceleigenschap –> kunnen zich daardoor differentiëren tot type I pneumocyten
  • zijn donkerder van kleur en liggen vaak in een hoekje
38
Q

welke lagen passeert zuurstof als het vanuit de longen naar het bloed diffundereert?

A
  • epitheel –> type I en II pneumocyten
  • het basale membraan van de alveoli
  • de interstitiële ruimte (is soms afwezig)
  • het basale membraan van de capillair
  • het endotheel van de capillair
  • lumen
39
Q

hoe ontstaan hartgebrek cellen?

A

linkerhelft van het hart werkt niet goed –> stuwing in de longvaten –> kleine bloedingen in de alveoli

40
Q

wat houdt longfibrose in?

A

een verbindweefseling van met name de septa van de alveoli –> er treedt een sterke verbreding van de alveolaire septa op

41
Q

hoe ontstaat bruine induratie?

A

door een combinatie van longfibroz en de ijzerroest in de macrofagen wat er voor zorgt dat de lonegn bruin kleuren.

42
Q
A