Week 3 Flashcards

1
Q

Post-traumatische stressstoornis A

A

Blootstelling aan een feitelijke of dreigende dood, ernstige verwonding of seksueel geweld op een of meer van de volgende manieren:

  1. Zelf ondergaan van de psychotraumatische gebeurtenis.
  2. Persoonlijk getuige zijn geweest van de gebeurtenissen terwijl deze anderen overkwamen.
  3. Vernemen dat de psychotraumatische gebeurtenissen een naast familielid of goed vriend(in), moet de gebeurtenissen gewelddadig van karakter zijn of een ongeval betreffen.
  4. Ondergaan van herhaaldelijke of extreme blootstelling aan de afschuwwekkend details van de psychotraumatische gebeurtenissen.
How well did you know this?
1
Not at all
2
3
4
5
Perfectly
2
Q

Post-traumatische stressstoornis B

A

De aanwezigheid van een of meer van de volgende intrusieve symptomen die samenhangen met de psychotraumatische gebeurtenissen en die zijn begonnen nadat de psychotraumatische gebeurtenissen heeft plaatsgevonden:

  1. Recidiverende, onvrijwillige en intrusieve pijnlijke herinneringen aan de gebeurtenissen.
  2. Recidiverend onaangename dromen waarin de inhoud en/of het affect van de droom samenhangt met de gebeurtenissen.
  3. Dissociatieve reacties waarbij de betrokkene het gevoel heeft of handelt alsof de gebeurtenis opnieuw plaats vindt.
  4. Intense of langdurige psychische lijdensdruk bij blootstelling aan interne of externe prikkels die een aspect van de gebeurtenissen symboliseren of erop lijken.
  5. Duidelijke fysiologische reacties op interne of externe prikkels die een aspect van de gebeurtenissen symboliseren of erop lijken.
How well did you know this?
1
Not at all
2
3
4
5
Perfectly
3
Q

Post-traumatische stressstoornis C

A

Persisterende vermijding van prikkels die geassocieerd worden met de gebeurtenissen, die begon nadat de gebeurtenis heeft plaatsgevonden, zoals blijkt uit een van de of beide volgende kenmerken:

  1. Vermijding of pogingen tot vermijding van pijnlijke herinneringen, gedachten of gevoelens over, of sterk samenhangend met, de gebeurtenissen.
  2. Vermijding of pogingen tot vermijding van externe aspecten die aan de gebeurtenissen herinneren, die pijnlijke herinneringen, gedachten of gevoelens oproepen over, of sterk samenhangend met, de gebeurtenissen.
How well did you know this?
1
Not at all
2
3
4
5
Perfectly
4
Q

Post-traumatische stressstoornis D

A

Negatieve veranderingen in cognities en stemming, gerelateerd aan de gebeurtenissen, die zijn begonnen of verergerd nadat de gebeurtenis heeft plaatsgevonden, zoals blijkt uit twee of meer van de volgende kenmerken:

  1. Onvermogen om zich een belangrijk aspect van de gebeurtenis te herinneren.
  2. Persisterende en overdreven negatieve overtuigingen of verwachtingen over zichzelf, anderen , of de wereld.
  3. Persisterende, vertekende cognities over de oorzaak of gevolgen van de gebeurtenis, die er toe leiden dat de betrokkene zichzelf of anderen de schuld ervoor geeft.
  4. Persisterende negatieve gemoedstoestand.
  5. Duidelijk verminderde belangstelling voor, of deelname aan belangrijke activiteiten.
  6. Gevoelens van onthechting of vervreemding van anderen.
  7. Persisterend onvermogen om positieve emoties te ervaren.
How well did you know this?
1
Not at all
2
3
4
5
Perfectly
5
Q

Post-traumatische stressstoornis E

A

Duidelijke veranderingen in arousal en reactiviteit, gerelateerd aan de gebeurtenis, die zijn begonnen of verergerd nadat de gebeurtenis heeft plaatsgevonden, zoals blijkt uit twee of meer van de volgende kenmerken:

  1. Prikkelbaar gedrag en woede-uitbarstingen, gewoonlijk tot uiting komend in verbale of fysieke agressie jegens mensen of voorwerpen.
  2. Roekeloos of zelfdestructief gedrag.
  3. Verhoogde oplettendheid.
  4. Overdreven schrikreacties.
  5. Concentratieproblemen.
  6. Verstoring van de slaap.
How well did you know this?
1
Not at all
2
3
4
5
Perfectly
6
Q

Acute stressstoornis A

A

Blootstelling aan een feitelijke of dreigende dood, ernstige verwonding of seksueel geweld op een of meer van de volgende manieren:

  1. Zelf ondergaan van de psychotraumatische gebeurtenis.
  2. Persoonlijk getuige zijn geweest van de gebeurtenissen terwijl deze anderen overkwamen.
  3. Vernemen dat de psychotraumatische gebeurtenissen een naast familielid of goed vriend(in), moet de gebeurtenissen gewelddadig van karakter zijn of een ongeval betreffen.
  4. Ondergaan van herhaaldelijke of extreme blootstelling aan de afschuwwekkend details van de psychotraumatische gebeurtenissen.
How well did you know this?
1
Not at all
2
3
4
5
Perfectly
7
Q

Acute stressstoornis B

A

Zie PTSS:
Negen of meer symptomen in een of meer van de volgende categorieën:
Intrusieve symptomen, negatieve stemming, dissociatieve symptomen, vermijdingssymptomen en arousal symptomen.

How well did you know this?
1
Not at all
2
3
4
5
Perfectly
8
Q

Acute stressstoornis C

A

De duur van de stoornis is drie dagen tot één maand na blootstelling aan het trauma.

How well did you know this?
1
Not at all
2
3
4
5
Perfectly
9
Q

Aanpassingsstoornissen A

A

De ontwikkeling van de emotionele of gedragsmatige symptomen als reactie op aanwijsbare stressoren die optreden binnen drie maanden na het begin van de stressoren.

How well did you know this?
1
Not at all
2
3
4
5
Perfectly
10
Q

Aanpassingsstoornissen B

A

Deze symptomen of gedragingen zijn klinisch significant, zoals blijkt uit een van de of beide volgende kenmerken:

  1. Duidelijke lijdensdruk die niet in verhouding staat tot de ernst van de stressor, rekening houdend met de externe context en de culturele factoren die de ernst en presentatie van de symptomen kunnen beïnvloeden.
  2. Significante beperkingen in het sociale of beroepsmatige functioneren of in het functioneren op andere terreinen.
How well did you know this?
1
Not at all
2
3
4
5
Perfectly
11
Q

Aanpassingsstoornissen C

A

De stressor gerelateerde stoornis voldoet zich niet aan de criteria voor een psychische stoornis en is niet slechts een exacerbatie van een reeds bestaande psychische stoornis.

How well did you know this?
1
Not at all
2
3
4
5
Perfectly
12
Q

Somatisch-symptoomstoornis A

A

Een of meer lichamelijke klachten waar de betrokkene onder lijdt, of die in het dagelijks leven in significante mate verstoren.

How well did you know this?
1
Not at all
2
3
4
5
Perfectly
13
Q

Somatisch-symptoomstoornis B

A

Excessieve gedachten, gevoelens of gedragingen samenhangend met de lichamelijke klachten of die hiermee gepaard gaande zorgen over de gezondheid, tot uiting komend in minstens één van de volgende kenmerken:

  1. Disproportionele en persisterende gedachten over de ernst van de klachten.
  2. Een persisterende hoge mate van angst over de gezondheid of klachten.
  3. Het excessief veel tijd en energie besteden aan deze klachten of aan de zorgen over de gezondheid.
How well did you know this?
1
Not at all
2
3
4
5
Perfectly
14
Q

Ziekteangststoornis A

A

Preoccupatie met het hebben of krijgen van een ernstige ziekte.

How well did you know this?
1
Not at all
2
3
4
5
Perfectly
15
Q

Ziekteangststoornis B

A

Lichamelijke klachten zijn niet aanwezig, of, als die wel het geval is, slechts in lichte mate. Als er een somatische aandoening aanwezig is of een hoog risico om een somatische aandoening te ontwikkelen, is de preoccupatie duidelijk excessief of disproportioneel.

How well did you know this?
1
Not at all
2
3
4
5
Perfectly
16
Q

Ziekteangststoornis C

A

Er is hoge mate van angst over de gezondheid, en de betrokkene is snel verontrust over de eigen gezondheidstoestand.

17
Q

Ziekteangststoornis D

A

De betrokkene vertoont excessief gezondheidsgerelateerd gedrag of maladaptieve vermijding.

18
Q

Conversiestoornis A

A

Een of meer symptomen van veranderingen in de willekeurige motorische of de sensorische functies.

19
Q

Conversiestoornis B

A

Uit klinisch onderzoek blijkt dat het symptoom incompatibel is met een bekende neurologische of andere somatische aandoeningen.

20
Q

Algemene Criteria A

A

Een duurzaam patroon van innerlijke ervaringen en gedragingen dat duidelijk afwijkt van wat binnen de cultuur van de betrokkene wordt verwacht. Dit patroon komt op twee of meer van de volgende terreinen tot uiting:

  1. Cognities
  2. Affectiviteit
  3. Interpersoonlijk functioneren
  4. Impulsbeheersing
21
Q

Paranoïde-persoonlijkheidsstoornis A

A

Een pervasief wantrouwen en achterdocht tegen andere mensen, waarbij hun motieven worden geïnterpreteerd als kwaadwillend, beginnend op jongvolwassen leeftijd, en aanwezig in uiteenlopende contexten, zoals blijkt uit 4 of meer van de volgende kenmerken:

  1. Verdenkt, zonder gegronde redenen, anderen ervan dat ze hem of haar uitbuiten, schade berokkenen of bedriegen.
  2. Is gepreoccupeerd door onrechtvaardige twijfels over de loyaliteit of betrouwbaarheid van vrienden of collega’s.
  3. Is onwillig om anderen om anderen in vertrouwen te nemen vanwege een ongerechtvaardigde vrees dat de informatie opeen kwaadaardige manier tegen hem of haar zal worden gebruikt.
  4. Zoekt verborgen kleinerende of bedreigende betekenissen achter onschuldige opmerkingen of voorvallen.
  5. Koestert persisterende wrok.
  6. Bespeurt aanvallen op zijn of haar karakter of reputatie die voor anderen niet duidelijk waarneembaar zijn en reageert algauw boos of met een tegenaanval.
  7. Heeft recidiverend ongerechtvaardigde twijfels over de trouw van echtgenoot of partner.
22
Q

Schizoïde-persoonlijkheidsstoornis A

A

Een pervasief patroon van afstandelijkheid in sociale relaties en een beperkt scala van expressies van emoties in interpersoonlijke situaties, beginnend op de jongvolwassen leeftijd en aanwezig in uiteenlopende contexten, zoals blijkt uit vier of eer van de volgende kenmerken:

  1. Heeft noch behoefte aan, noch plezier in hechte relaties en geniet hier ook niet van, inclusief het tot een gezin of familie behoren.
  2. Kiest bijna altijd voor solitaire activiteiten.
  3. Heeft weinig of geen belangstelling voor seksuele ervaringen met een ander.
  4. Beleeft weinig of geen plezier aan activiteiten.
  5. Heef geen hechte vriendschappen of vertrouwelingen buiten eerstegraadsfamilieleden.
  6. Lijkt onverschillig voor lof of kritiek van anderen.
  7. Toont emotionele kilheid, ongehechtheid of een afgevlakte affectiviteit.
23
Q

Schizotypishe-persoonlijkheidsstoornis A

A

Een pervasief patroon van sociale en interpersoonlijke deficiënties, gekenmerkt door een direct gevoeld ongemak bij en een verminderd vermogen tot het hebben van hechte relaties , en door cognitieve of perceptuele distorsies en excentriciteit in het gedrag, beginnend op jongvolwassen leeftijd en aanwezig in uiteenlopende contexten, zoals blijkt uit vijf of meer van de volgende kenmerken:

  1. Betrekkingsideeën
  2. Eigenaardige overtuigingen of magische denkbeelden die et gedrag beïnvloeden en niet overeenstemmen met subculturele normen.
  3. Ongewone perceptuele ervaringen, met inbegrip van lichamelijke illusoire vervalsingen.
  4. Merkwaardige wijze van denken en spreken.
  5. Achterdocht of paranoïde ideeënvorming.
  6. Inadequaat of ingeperkt affect.
  7. Het gedrag of het uiterlijk is vreemd, excentriek of zonderling.
  8. Geen hechte vrienden of vertrouwelingen afgezien van eerstegraadsfamilieleden.
  9. Excessieve sociale angst die niet afneemt naarmate de betrokkene iemand beter kent en die vaak meer samenhangt met paranoïde angsten dan met een negatief oordeel over zichzelf.
24
Q

Antisociale-persoonlijkheidsstoornis A

A

Een pervasief patroon van een gebrek aan respect voor en schending van de rechten van anderen, aanwezig vanaf de leeftijd van 15 jaar, zoals blijkt uit drie of meer van de volgende kenmerken:

  1. Niet in staat zich te conformeren aan sociale normen over wat volgens de wet is toegestaan, zoals het herhaaldelijk komen tot daden die een reden zijn voor aanhouding.
  2. Bedrog, zoals blijkt uit herhaaldelijk liegen, het gebruik van schuilnamen, of het duperen van anderen voor persoonlijk profijt of plezier.
  3. Impulsiviteit of niet vooruit kunnen plannen.
  4. Prikkelbaarheid en agressiviteit, zoals blijkt uit herhaaldelijke vechtpartijen of geweldpleging.
  5. Roekeloze onverschilligheid voor de veiligheid van zichzelf of anderen.
  6. Constante onverantwoordelijkheid, zoals blijkt uit een terugkerend onvermogen om zich op het werk consistent te gedragen, of financiële verplichtingen na te komen.
  7. Ontbreken van berouw, zoals blijk uit onverschilligheid nadat degene iemand pijn heeft gedaan, slecht heeft behandeld of bestolen, of het rationaliseren van dit gedrag.
25
Q

Antisociale-persoonlijkheidsstoornis C

A

Er zijn aanwijzingen voor een normoverschrijdendgedragsstoornis, begonnen voor de leeftijd van 15 jaar.

26
Q

Borderline-persoonlijkheidsstoornis

A

Een pervasief patroon van instabiliteit van de interpersoonlijke relaties, het zelfbeeld en van affecten, en duidelijke impulsiviteit, beginnend op jongvolwassen leeftijd en aanwezig in uiteenlopende contexten, zoals blijkt uit vijf of meer van de volgende kenmerken:

  1. Verwoede pogingen om feitelijke of vermeende verlating te voorkomen
  2. Een patroon van instabiele en intense interpersoonlijke relaties gekenmerkt door afwisselingen tussen extreem idealiseren en devalueren.
  3. Een identiteisstoornis: een duidelijk persisterend instabiel zelfbeeld of zelfgevoel.
  4. Impulsiviteit op minstens twee gebieden, die de betrokkene in potentie zelf kan schaden.
  5. Recidiverende suïcidale gedragingen, gestes of dreigingen, of automutilatie.
  6. Affectieve instabiliteit als gevolg van een duidelijke reactiviteit van de stemming
  7. Chronisch gevoel van leegte.
  8. Inadequate, intense woede, of moeite hebben boosheid te beheersen.
  9. Voorbijgaande, stressgerelateerde paranoïde ideeën of ernstige dissociatieve symptomen.
27
Q

Histrionische-persoonlijkheidsstoornis A

A

Een pervasief patroon van excessieve emotionaliteit en aandacht vragen, beginnend op jongvolwassen leeftijd en aanwezig in uiteenlopende contexten, zoals blijkt uit vijf of meer van de volgende kenmerken:

  1. Voelt zich niet op zijn of haar gemak in situaties waarin degene niet in het centrum van de aandacht staat.
  2. De interactie met anderen wordt vaak gekenmerkt door ongepast seksueel verleidelijk of provocerend gedrag.
  3. Vertoont snel wisselende en oppervlakkige expressie van emoties.
  4. Maakt consistent gebruik van het eigen uiterlijk om de aandacht op zichzelf te vestigen.
  5. Heeft een stijl van spreken die excessief impressionistisch is, en waarbij details ontbreken.
  6. Toont zelfdramatisering, theatraliteit en overdreven expressie van emoties.
  7. Is suggestibel.
  8. Beschouwt relaties met anderen als intiemer dan ze in werkelijkheid zijn.
28
Q

Narcistische-persoonlijkheidsstoornis

A

Een pervasief patroon van grandiostiteit (in fantasie of gedrag), behoete aan bewonering en gebrek aan empathie, beginnend op jongvolwassen leeftijd en aanwezig in uiteenlopende contexten, zoals blijkt uit vijf of meer van de volgende kenmerken:

  1. Heeft een opgeblazen gevoel van eigen belangrijkheid
  2. Is geoccupeerd met fantasieën over grenzeloos succes, grenzeloze macht, genialiteit, schoonheid of ideale liefde.
  3. Gelooft dat degene ‘bijzonder’ en uniek is en alleen kan worden begrepen door of moet omgaan met andere bijzondere mensen of met mensen met een hoge status.
  4. Heeft een excessieve behoefte aan bewondering.
  5. Heeft het gevoel bijzondere rechten te hebben
  6. Exploiteert anderen
  7. Heeft een gebrek aan empathie: is niet bereid de gevoelens en behoeften van anderen te erkennen of zich ermee te identificeren
  8. Is vaak afgunstig op anderen of gelooft dat anderen afgunstig zijn op degenen.
  9. Toont zich arrogant of hooghartig in houding of gedrag.
29
Q

Vermijdende-persoonlijkheidsstoornis

A

Een pervasief patroon sociale geremdheid, gevoelens van insufficiënte en hypersensitiviteit voor een negatieve beoordeling, beginnend op jongvolwassen leeftijd en aanwezig in uiteenlopende contexten, zoals blijkt uit vier of meer van de volgende kenmerken:

  1. Vermijdt beroepsmatige activiteiten die significante interpersoonlijke contacten met zich meebrengen, vanwege vrees voor kritiek, afkeuring of afwijzing.
  2. Is onwillig om betrokken te raken met mensen, tenzij degene er zeker van is aardig te worden gevonden.
  3. Gedraagt zich gereserveerd in intieme relaties vanwege de vrees voor gek te worden gezet of te worden uitgelachen.
  4. Is gepreoccupeerd met de geachte in sociale situaties te worden bekritiseerd of afgewezen.
  5. Is geremd in nieuwe interpersoonlijke situaties vanwege insufficiëntiegevoelens.
  6. Beschouwt zichzelf als sociaal onbeholpen, onaantrekkelijk als persoon, of minderwaardig ten opzichte van anderen.
  7. is uitzonderlijk onwillig om persoonlijke risico’s te nemen of nieuwe activiteiten te ontplooien omdat degen hierdoor in verlegenheid zou kunnen worden gebracht.
30
Q

Afhankelijke-persoonlijkheidsstoornis

A

Een pervasieve en excessieve behoefte om verzorgd te worden die leidt tot submissief en aanklampend gedrag en de vrees om in de steek gelaten te worden, beginnend op jongvolwassen leeftijd en aanwezig in uiteenlopende contexten, zoals blijkt uit vijf of meer van de volgende kenmerken:

  1. Heeft moeite met het nemen van alledaagse beslissingen zonder een excessieve hoeveelheid adviezen van en geruststelling door anderen.
  2. Heeft anderen nodig die de verantwoordelijkheid nemen voor de belangrijkste gebieden van zijn of haar leven.
  3. Heeft moeite met het uiten van meningsverschil met anderen, vanwege de vrees om steun of goedkeuring te verliezen.
  4. Heeft moeite met het ontplooien van initiatieven of met het zelfstandig dingen ondernemen.
  5. Gaat tot het uiterste om zorg en steun van anderen te krijgen, en kan zelfs vrijwillig aanbieden om onaangename dingen te doen.
  6. Voelt zich niet op gemak of hulpeloos als degene alleen is, vanwege overmatige vrees om niet voor zichzelf te kunnen zorgen.
  7. Gaat direct op zoek naar een nieuwe relaties als een bron van zorg en steun, zodra een intieme relatie beëindigd wordt
  8. Is op onrealistische wijze gepreoccupeerd met de vrees alleen te worden gelaten en voor zichzelf te moeten zorgen.
31
Q

Dwangmatige-persoonlijkheidsstoornis

A

Een pervasief patroon van preoccupatie met ordelijkheid, perfectionisme en psychische en interpersoonlijke controle, ten koste van flexibiliteit, openheid en efficiëntie, beginnend op jongvolwassen leeftijd en aanwezig in uiteenlopende contexten, zoals blijkt uit vijf of meer van de volgende kenmerken:

  1. Is gepreoccupeerd met details, regels, lijstjes, orde, organisatie of schema’s, zozeer dat het eigenlijke doel van de activiteit uit het oog wordt verloren.
  2. Toont een perfectionisme dat interfereert met het voltooien van taken.
  3. Is excessief toegewijd aan werk en productiviteit, met uitsluiting van ontspannende activiteiten en vriendschappen
  4. Is overmatig consciëntieus, scrupuleus en inflexibel in zaken van moraliteit, ethiek of waarden
  5. Is niet in staat om versleten of waardeloze voorwerpen weg te gooien, zelfs als deze geen sentimentele waarde hebben
  6. Is onwillig om taken te delegeren of met anderen samen te werken, tenzij zij zich geheel onderwerpen aan zijn of haar manier van werken.
  7. Heeft zich een vrekkige stijl van geld uitgeven eigen gemaakt, voor zichzelf of anderen; geld wordt beschouwd als iets wat moet worden opgepot voor toekomstige catastrofes.
  8. Toont rigiditeit en koppigheid.