Week 2 Flashcards

1
Q

Autismespectrumstoornis A

A

Persisterende deficiënties in de sociale communicatie en sociale interactie in uiteenlopende situaties, wat blijkt uit:

  1. Deficiënties in de sociaal-emotionele wederkerigheid
  2. Deficiënties in het non-verbale communicatieve gedrag dat gebruikt wordt voor sociale interactie
  3. Deficiënties in het ontwikkelen, onderhouden en begrijpen van relaties
How well did you know this?
1
Not at all
2
3
4
5
Perfectly
2
Q

Autismespectrumstoornis B

A

Beperkte, repetitieve gedragspatronen, interesses of activiteiten, zoals actueel of in de voorgeschiedenis blijkt uit minstens twee van de volgende kenmerken:

  1. Stereotiep of repetitieve motorische bewegingen, gebruik van voorwerpen of gesproken taal (zoals eenvoudige motorisch stereotypieën, speelgoed in een rij zetten of voorwerpen ronddraaien; echolalie; idiosyncratische uitdrukkingen).
  2. Hardnekkig vasthouden aan hetzelfde, inflexibel gehecht zijn aan routines of geritualiseerde patronen van verbaal of non-verbaal gedrag (bijv. extreem overstuur bij kleine veranderingen).
  3. Zeer beperkte, gefixeerde interesses die abnormaal intens gefocust zijn.
  4. Hyper- of hyporeactiviteit op zintuigelijke prikkels of ongewone belangstelling voor de zintuigelijke aspecten van de omgeving ( bijv. duidelijk ongevoelig voor pijn/temperatuur, negatieve reactie op specifieke texturen of geluiden).
How well did you know this?
1
Not at all
2
3
4
5
Perfectly
3
Q

Aandachtdeficiëntie-/hyperactiviteitsstoornis

A

Een persisterend patroon van onoplettendheid en/of hyperactiviteit-impulsiviteit dat interfereert met het functioneren of de ontwikkeling, zoals gekenmerkt door 1 en/of 2:

  1. Onoplettendheid: Zes of meer van de volgende symptomen zijn gedurende minstens zes maanden aanwezig geweest in een mate die niet consistent is met het ontwikkelingsniveau en die een negatieve invloed heeft op sociale en beroepsmatige activiteiten.
    a. Slaagt er vaak niet in voldoende aandacht te geven aan details, of maakt achteloos fouten in schoolwerk, op het werk of gedurende andere activiteiten.
    b. Heeft vaak moeite om aandacht bij taken of spelactiviteiten te houden.
    c. Lijkt vaak niet te luisteren als zij of hij direct wordt aangesproken (lijkt afwezig wanneer er geen duidelijke afleiding is).
    d. Volgt vaak aanwijzingen niet op en slaagt er dikwijls niet in om schoolwerk, karweitjes of taken op het werk af te maken.
    e. Heeft vaak moeite met het organiseren van taken en activiteiten.
    f. Vermijdt vaak om, heeft een afkeer van, of is onwillig om zich bezig te houden met taken die een langdurige geestelijke inspanning vereisen.
    g. Raakt dingen vaak kwijt die nodig zijn voor taken of activiteiten.
    h. Wordt gemakkelijk afgeleid door uitwendige prikkels.
    i. Is vaak vergeetachtig tijdens dagelijkse bezigheden.
  2. Hyperactiviteit en impulsiviteit: Zes of meer van de volgende symptomen in zes maanden aanwezig geweest.
    a. Beweegt vaak onrustig met handen of voeten, of draait in zijn of haar stoel.
    b. Staat vaak op in situaties waarin verwacht wordt dat je op je plaats blijft zitten.
    c. Rent vaak rond of klimt overal op in situaties waarin dit ongepast is.
    d. Kan moeilijk rustig spelen of zich bezig houden met ontspannende activiteiten.
    e. Is vaak ‘in de weer’ of ‘draaft maar door’.
    f. Praat excessief veel.
    g. Gooit het antwoord er vaak al uit voordat een vraag al afgemaakt is.
    h. Heeft vaak moeite met op zijn of haar beurt wachten.
    i. Stoort vaak anderen of dringt zich op.
How well did you know this?
1
Not at all
2
3
4
5
Perfectly
4
Q

Obsessieve-compulsieve stoornis A

A

Aanwezigheid van obsessies, compulsies of beide:
Obsessies worden gedefinieerd door 1 en 2:
1. Recidiverende en persisterende gedachten, neigingen of voorstelling, die gedurende bepaalde momenten van de stoornis als intrusief en ongewenst worden ervaren, en die bij de meeste betrokkenen duidelijk angst of lijdensdruk veroorzaken.
2. De betrokkene probeert deze gedachten, neigingen of voorstellingen te negeren of te onderdrukken, of deze te neutraliseren met een andere gedachte of handeling.
Compulsies worden gedefinieerd door 1 en 2:
1. Repetitieve handelingen of psychische activiteiten waartoe de betrokkene zich gedwongen voelt in reactie op een obsessie of volgens regels die rigide moeten worden toegepast.
2. De handelingen of psychische activiteiten zijn gericht op het voorkomen of verminderen van de angst van een bepaalde gevreesde gebeurtenis of situatie; deze handelingen of psychische activiteiten hebben echter geen reëel verband met datgene wat daardoor moet worden geneutraliseerd of voorkomen of zijn duidelijk excessief.

How well did you know this?
1
Not at all
2
3
4
5
Perfectly
5
Q

Obsessieve-compulsieve stoornis B

A

De obsessies of compulsies zijn tijdrovend of veroorzaken klinisch significante lijdensdruk of beperkingen in het sociale of beroepsmatige functioneren of in het functioneren op andere belangrijke terreinen.

How well did you know this?
1
Not at all
2
3
4
5
Perfectly
6
Q

Morfodysfore stoornis A

A

Preoccupatie met een of meer vermeende misvormingen of onvolkomenheden in het uiterlijk die door anderen niet waarneembaar zijn, of door hen als onbeduidend worden beschouwd.

How well did you know this?
1
Not at all
2
3
4
5
Perfectly
7
Q

Morfodysfore stoornis B

A

Op een bepaald moment tijdens het beloop van de stoornis heeft de betrokkene in reactie op de ongerustheid over het uiterlijk repetitieve handelingen (zoals zichzelf controleren in de spiegel of pulken aan de huid) verricht of psychische activiteiten (zoals eigen uiterlijk vergelijken met die van een ander) uitgevoerd.

How well did you know this?
1
Not at all
2
3
4
5
Perfectly
8
Q

Dissociatieve identiteitsstoornis A

A

Fragmentatie van de identiteit gekenmerkt door twee of meer afzonderlijke persoonlijkheidstoestanden, wat in sommige culturen als een ervaring van bezetenheid wordt aangemerkt. De fragmentatie van de identiteit omvat een duidelijke discontinuïteit in de zelfbeleving en het gevoel van zelfcontrole, gepaard gaand met ermee samenhangende veranderingen in affect, gedrag, bewustzijn, geheugen, waarneming, cognitief en/of sensomotorisch functioneren. Deze klachten en verschijnselen kunnen door anderen waargenomen zijn, of door de betrokkene zelf gerapporteerd.

How well did you know this?
1
Not at all
2
3
4
5
Perfectly
9
Q

Dissociatieve identiteitsstoornis B

A

Recidiverende hiaten in het herinneren van alledaagse gebeurtenissen, belangrijke persoonlijk informatie en/of psychotraumatische gebeurtenissen die inconsistent zijn met gewone vergeetachtigheid.

How well did you know this?
1
Not at all
2
3
4
5
Perfectly
10
Q

Dissociatieve amnesie

A

Een onvermogen om zich belangrijke autobiografische informatie te herinneren, gewoonlijk psychotraumatisch of stressvol van aard, dat inconsistent is met gewon vergeetachtigheid. (Vaak of 1 specifieke gebeurtenis of algemene geschiedenis)

How well did you know this?
1
Not at all
2
3
4
5
Perfectly
11
Q

Depersonalisatie-/derealisatiestoornis A

A

De aanwezigheid van persisterende of recidiverende ervaringen van depersonalisatie, derealisatie of beide:

  1. Depersonalisatie: Ervaringen van onwerkelijkheid, vervreemding, of alsof de betrokkene zichzelf van buitenaf waarneemt, met betrekking tot de eigen gedachten, gevoelens, gewaarwordingen, het eigen lichaam of eigen handelingen.
  2. Derealisatie: Ervaringen van onwerkelijkheid of vervreemding met betrekking tot de omgeving.
How well did you know this?
1
Not at all
2
3
4
5
Perfectly
12
Q

Depersonalisatie-/derealisatiestoornis B

A

Gedurende de ervaring van depersonalisatie of derealisatie blijft het realiteitsbesef intact.

How well did you know this?
1
Not at all
2
3
4
5
Perfectly
13
Q

Anorexia Nervosa A

A

Het beperken van de energie-innamen ten opzichte van de energiebehoefte, resulterend in een significant te laag lichaamsgewicht voor de leeftijd, de sekse, de groeicurve en de lichamelijke gezondheid. Een significant te laag gewicht wordt gedefinieerd als een gewicht dat lager is dan het minimale normale gewicht of, bij kinderen en adolescenten, een lager gewicht dan wat minimaal wordt verwacht.

How well did you know this?
1
Not at all
2
3
4
5
Perfectly
14
Q

Anorexia Nervosa B

A

Een intense vrees om aan te komen of dik te worden, of persisterend gedrag dat gewichtstoename verhindert, zelfs al heeft de betrokkene een significant te laag gewicht.

How well did you know this?
1
Not at all
2
3
4
5
Perfectly
15
Q

Anorexia Nervosa C

A

Een stoornis in de manier waarop de betrokkene zijn of haar lichaamsgewicht of lichaamsvorm ervaart, een onevenredig grote invloed van het lichaamsgewicht of de lichaamsvorm op het oordeel over zichzelf, of persisteren in het niet onderkennen van de ernst van het actuele lage lichaamsgewicht.

How well did you know this?
1
Not at all
2
3
4
5
Perfectly
16
Q

Bulimia Nervosa A

A

Recidiverende eetbui-episoden. Een eetbui-episode wordt gekenmerkt door beide volgende kenmerken:

  1. Het in een afzonderlijke tijdsperiode (bijv. binnen een periode van twee uur) eten van een hoeveelheid voedsel die beslist groter is dan die de meeste mensen binnen dezelfde tijd, onder vergelijkbare omstandigheden zouden eten.
  2. Het gevoel tijdens de episode geen controle te hebben over het eten (bijv. de betrokkene heeft het gevoel niet te kunnen stoppen met eten).
17
Q

Bulimia Nervosa B

A

Recidiverend inadequaat compensatoir gedrag om gewichtstoename tegen te gaan, zoals zelf opgewekt braken, misbruik van laxantia, diuretica of andere medicatie; vasten, of excessieve lichaamsbeweging.

18
Q

Bulimia Nervosa C

A

Zowel de eetbuien als het inadequate compensatoire gedrag doen zich gedurende drie maanden gemiddeld minstens eenmaal per week voor.

19
Q

Bulimia Nervosa D

A

De lichaamsvorm en het lichaamsgewicht hebben een onevenredig grote invloed op het oordeel over zichzelf.

20
Q

Oppositionele-opstandige Stoornis

A

Een patroon bestaand uit een boze/prikkelbare stemming, brutaal/uitdagend gedragend gedrag, of wraakzuchtigheid, dat minstens zes maanden duurt, zoals blijkt uit minstens vier van de symptomen uit een van de volgende categorieën, en dat wordt vertoond tijdens interacties met minstens één persoon die geen broer of zus van de betrokken is.
Boze/prikkelbare stemming:
1. Verliest vaak zijn of haar kalmte.
2. Is vaak lichtgeraakt of snel geërgerd.
3. Is vaak boos en ontevreden.
Ruziezoekend/uitdagend gedrag:
4. Maakt vaak ruzie met gezagsfiguren, of, bij kinderen en adolescenten, met volwassenen.
5. Verzet zich vaak actief tegen of weigert te voldoen aan regels of verzoeken van gezagsfiguren.
6. Ergert anderen vaak opzettelijk.
7. Geeft anderen vaak de schuld van zijn of haar fouten of wangedrag.
Wraakzucht:
Is in de afgelopen zes maanden minstens tweemaal hatelijk of wraakzuchtig geweest.

21
Q

Normoverschrijdend-gedragsstoornis

A

Een repetitief en persisteren gedragspatroon waarbij de grondrechten van anderen, of belangrijke bij de leeftijd maatschappelijk normen of regels worden geschonden, zoals blijkt uit de aanwezigheid van drie
van de volgende vijftien criteria uit een van de onderstaande categorieën, in het afgelopen jaar, waarbij minsten één criterium ook in de afgelopen zes maanden aanwezig is geweest:
Agressie jegens mensen en dieren:
1. Pest, bedreigt of intimideert vaak anderen.
2. Begint vaak met vechten.
3.Heeft een wapen gebruikt dat bij anderen een ernstig lichamelijk letsel kan veroorzaken.
4. Heeft mensen mishandeld.
5. Heeft dieren mishandeld.
6. Heef tin directe confrontatie een slachtoffer bestolen.
7. Heeft iemand gedwongen tot seksuele handelingen.
Vernielingen van eigendommen:
8. Heeft opzettelijk brand gesticht met de intentie ernstige schade te veroorzaken.
9. Heeft opzettelijk eigendommen van anderen vernietigd.
Bedrog of diefstal:
10. Heeft ingebroken in een huis, gebouw of auto van iemand anders.
11. Liegt vaak om goederen of gunsten te verkrijgen of verplichtingen te ontlopen.
12. Heeft zonder directe confrontatie met een slachtoffer waardevolle spullen of geld gestolen.
Ernstige overtredingen van regels.
13. Komt ‘s avonds en ‘s nachts vaak niet op tijd thuis ondanks een verbod van de ouders, beginnend voor de leeftijd van 13 jaar.
14. Is minstens twee keer weggelopen van het huis waar degene woont met ouders of andere ouderfiguren, en ‘s nachts weggebleven, of één keer voor een lange periode zonder terug te keren.
15. Spijbelt vaak van school, beginnend voor de leeftijd van 13 jaar.

22
Q

Stoornis in middelgebruik

A

Een problematisch patroon van middelgebruik dat leidt tot klinisch significante beperkingen of lijdensdruk, zoals blijkt uit minstens twee van de volgende kenmerken, die binnen een periode van een jaar optreden:

  1. Middel wordt vaak gebruikt in grotere hoeveelheden of langduriger dan de bedoeling was.
  2. Er is een persisterende wens of er zijn vergeefse pogingen om het middelgebruik te minderen of in de hand te houden.
  3. Veel tijd wordt besteed aan activiteiten die nodig zijn om aan het middel te komen, het middel te gebruiken, of te herstellen van de effecten ervan.
  4. Hunkering, of eens sterke wens of drang tot middelgebruik.
  5. Recidiverend middelgebruik, met als gevolg dat de belangrijkste rolverplichtingen niet worden nagekomen op het werk, op school of thuis.
  6. Aanhoudend middelgebruik ondanks persisterende of recidiverende sociale of interpersoonlijke problemen, veroorzaakt of verergerd door de effecten van het middel.
  7. Belangrijke sociale, beroepsmatige of vrijetijdsactiviteiten zijn opgegeven of verminderd vanwege het middelgebruik.
  8. Recidiverend middelgebruik in situaties waarin dit fysiek gevaar oplevert.
  9. Het middelgebruik wordt gecontinueerd ondanks de wetenschap dat er een persisterend of recidiverend lichamelijk of psychisch probleem is dat waarschijnlijk is veroorzaakt of verergerd door het middel.
  10. Tolerantie, zoals gedefinieerd door een van de volgende kenmerken:
    a. Behoeft aan een duidelijk toegenomen hoeveelheid middel om een intoxicatie of het gewenste effect te bereiken.
    b. Een duidelijk verminderd effect bij voortgezet gebruik van dezelfde hoeveelheid van het middel.
  11. Onttrekkingssymptomen, zoals blijkt uit minstens één van de volgende kenmerken:
    a. Het kenmerkende onttrekkingssyndroom van het middel.
    b. Het middel of een zeer verwant middel wordt gebruikt om onttrekkingssymptomen te verlichten of te voorkomen.