Week 3 Flashcards
1
Q
comfortabel
A
Gemakkelijk en fijn.
2
Q
luxueus
A
Extra gemakkelijk en fijn.
3
Q
primitief
A
Eenvoudig.
4
Q
overbruggen
A
Een tijd door brengen of een afstand afleggen.
5
Q
verstrijken
A
Voorbijgaan.
6
Q
de tijdspanne
A
De tijdsuur, hoelang iets duurt.
7
Q
euforisch
A
Heel blij.
8
Q
eropuit trekken
A
Ergens naartoe gaan.
9
Q
ontrafelen
A
Oplossen, ontcijferen.
10
Q
de gedachtegang
A
Manier van denken.
11
Q
in beslag nemen
A
In bezit nemen.
12
Q
de tijd vliegt.
A
De tijd gaat heel snel voorbij.