Week 2 Flashcards

1
Q

onderschatten

A

Denken dat iemand of iets minder goed is dan hij of het eigenlijk is.

How well did you know this?
1
Not at all
2
3
4
5
Perfectly
2
Q

overschatten

A

Denken dat iemand of iets beter is dan hij of het eigenlijk is.

How well did you know this?
1
Not at all
2
3
4
5
Perfectly
3
Q

het dashboard

A

Een bord met knoppen en meters rond het stuur

How well did you know this?
1
Not at all
2
3
4
5
Perfectly
4
Q

de pook

A

Met deze hendel bedien je de versnelling van de auto.

How well did you know this?
1
Not at all
2
3
4
5
Perfectly
5
Q

de contactsleutel

A

De sleutel die je gebruikt om de auto te starten.

How well did you know this?
1
Not at all
2
3
4
5
Perfectly
6
Q

negeren

A

Net doen alsof iemand of iets er niet is, er geen aandacht aan schenken.

How well did you know this?
1
Not at all
2
3
4
5
Perfectly
7
Q

exclusief

A

Bijzonder, speciaal.

How well did you know this?
1
Not at all
2
3
4
5
Perfectly
8
Q

de documentaire

A

Een verslag in beeld en/of geluid over iets wat echt gebeurt.

How well did you know this?
1
Not at all
2
3
4
5
Perfectly
9
Q

ontglippen

A

Glijdend ontsnappen.

How well did you know this?
1
Not at all
2
3
4
5
Perfectly
10
Q

hakkelen

A

Met moeite praten, met onderbrekingen, bijvoorbeeld omdat je verlegen bent.

How well did you know this?
1
Not at all
2
3
4
5
Perfectly
11
Q

manoeuvreren

A

Een voertuig van richting doen veranderen.

How well did you know this?
1
Not at all
2
3
4
5
Perfectly
12
Q

de knoop doorhakken

A

Een beslissing nemen.

How well did you know this?
1
Not at all
2
3
4
5
Perfectly