Week 1 Flashcards
1
Q
de impressie
A
De indruk.
2
Q
de bezienswaardigheid
A
Iets wat bijzonder de moeite waard is om te bekijken.
3
Q
het tafereel
A
Een afbeelding van een situatie waar je een tijdje naar kijkt op een schilderij, een foto of in het echt.
4
Q
uitvoerig
A
Uitgebreid, met veel woorden.
5
Q
beknopt
A
Kort met zo min mogelijk woorden.
6
Q
het overblijfsel
A
Iets wat over is.
7
Q
legendarisch
A
Net als in een legende.
8
Q
afdruipen
A
Weggaan omdat je bang bent of omdat je je schaamt.
9
Q
rampzalig
A
Ellendig, heel erg.
10
Q
de mentaliteit
A
De manier waarop je denkt en voelt.
11
Q
de verontreiniging
A
De vervuiling.
12
Q
het niet breed hebben
A
Weinig geld hebben, arm zijn.