Week 2 College’s Flashcards

1
Q

Voor de meesten psychiatrische ziekten is het erfelijkheidspercentage

A

Relatief hoog

(Vooral bij schizofrenie en bipolaire stoornis)

How well did you know this?
1
Not at all
2
3
4
5
Perfectly
2
Q

Wat zijn de Mendelian patterns of inheritance

A
  • autosomal dominant
    -autosomal recessief
  • x-linked dominant
  • X-linked recessief
  • mitochondriaal
How well did you know this?
1
Not at all
2
3
4
5
Perfectly
3
Q

Wat is het monogenetic model

A

Een specifiek gen is defect waardoor ziekte ontstaat

(Dit is dus niet vaak bij psychiatrische ziekten)

How well did you know this?
1
Not at all
2
3
4
5
Perfectly
4
Q

Wat zijn multigenetic models

A

Meerdere genen moeten defect zijn voor ziekte om te ontstaan

(Bij de meeste ziektes het geval)

How well did you know this?
1
Not at all
2
3
4
5
Perfectly
5
Q

Wat is het multifactorial model

A

Meerdere genetische factoren en omgevingsfactoren zijn nodig voor de ziekte om te ontstaan

How well did you know this?
1
Not at all
2
3
4
5
Perfectly
6
Q

Wat is het mixed model

A

Het ontstaan van de ziekte is afhankelijk van
- genetische factoren
- Brain aging
- omgevingsfactoren
- stochastic factors (de novo mutation, cell development) = bad luck

How well did you know this?
1
Not at all
2
3
4
5
Perfectly
7
Q

zie plaatjes van alle soorten modellen in bestand

A

Echt even bekijken!!

How well did you know this?
1
Not at all
2
3
4
5
Perfectly
8
Q

Sporadische ziekten en erfelijkheid (7 redenen)

A

Kunnen wel erfelijk zijn!!

Redenen:
- autosomaal recessief
- de novo mutatie
- incomplete doorslag van gen; niet iedereen met het gen krijgt de ziekte (er zijn nog extra onbekende factoren die van invloed zijn)
- multigenetische erfelijkheid
- onbekende medische geschiedenis
- vader is niet biologische vader
- adoptie
- genetische methylering van genen

How well did you know this?
1
Not at all
2
3
4
5
Perfectly
9
Q

Welke twee factoren beïnvloeden de erfelijkheid

A
  • frequentie van het allel
  • effect-size van de mutatie
How well did you know this?
1
Not at all
2
3
4
5
Perfectly
10
Q

Wat betekent allel frequentie

A

Hoe vaak het voorkomt in een populatie

How well did you know this?
1
Not at all
2
3
4
5
Perfectly
11
Q

wat houd de effect-size van een mutatie in

A

Het risico dat mensen met dit gen de ziekte krijgen

How well did you know this?
1
Not at all
2
3
4
5
Perfectly
12
Q

Zie plaatje over beïnvloeding van erfelijkheid

A

Echt bekijken met je domme doos

How well did you know this?
1
Not at all
2
3
4
5
Perfectly
13
Q

Psychiatrische ziekten hebben meestal een …. Allelfrequentie met een … effect-size

A

Lage frequentie en een hoge effect-size

(Meestal krijgen deze mensen geen kinderen en sterft de mutatie ook weer uit)

How well did you know this?
1
Not at all
2
3
4
5
Perfectly
14
Q

Veelvoorkomende mutaties met een hoge effect-size

A

Komen meestal pas voor nadat iemand kinderen heeft gekregen en zijn daarom niet relevant voor evolutie

-> meestal hebben deze genen juist een beschermend element in de eerste levensfase

How well did you know this?
1
Not at all
2
3
4
5
Perfectly
15
Q

Hoe vind je zeldzame allelen met een hoge effect-size

A

Familie-based linkage studies

How well did you know this?
1
Not at all
2
3
4
5
Perfectly
16
Q

Hoe vind je veelvoorkomende allelen met een lage effect size

A

Een case-control studie

How well did you know this?
1
Not at all
2
3
4
5
Perfectly
17
Q

Je kan ook alles onderzoeken door

A

Examen/whole genome sequencing

How well did you know this?
1
Not at all
2
3
4
5
Perfectly
18
Q

Er zijn op dit moment …. Loci die geassocieerd worden met schizofrenie

A

287 loci

  • deze genen liggen zowel in excitatory als inhibitory neurons of the central nervous system
  • deze genen zijn te zwak om uit te kunnen leggen waardoor iemand schizofrenie krijgt (het verklaart ongeveer 10%)
How well did you know this?
1
Not at all
2
3
4
5
Perfectly
19
Q

Odds ratio

A

De odds ratio is de verhouding tussen twee wedverhoudingen of odds. Daarbij is de wedverhouding de verhouding tussen de waarschijnlijkheid dat een gebeurtenis optreedt (zal optreden) en de waarschijnlijkheid dat ze niet optreedt (zal optreden

How well did you know this?
1
Not at all
2
3
4
5
Perfectly
20
Q

Wat is WES

A

Whole-exome sequencing

  • 180.000 genen = 1,5% van whole genome = toetsvaag!
How well did you know this?
1
Not at all
2
3
4
5
Perfectly
21
Q

Wat is WGS

A

Whole-genome sequencing

How well did you know this?
1
Not at all
2
3
4
5
Perfectly
22
Q

Kosten voor genome sequencing

A

5000 dollar for 1 genome
Duurt ongeveer 1-2 dagen

How well did you know this?
1
Not at all
2
3
4
5
Perfectly
23
Q

Tegenwoordig kan het DNA gescand worden door

A

Long read NGS
(Door middel van de-novo assembly)
- geen reference nodig, dat moet alleen bij short reads

How well did you know this?
1
Not at all
2
3
4
5
Perfectly
24
Q

Manieren om NGS te gebruiken voor het vinden van nieuwe ziekte allelen

A
  • Trio design: de novo mutaties zoeken door het analyseren van 3 patiënten en hun ouders
  • case-control studies: het hele genoom onderzoeken van zowel case als controle

(Linkage mapping van families)

How well did you know this?
1
Not at all
2
3
4
5
Perfectly
25
Q

Zie plaatje over inzetten NGS

A

In word

How well did you know this?
1
Not at all
2
3
4
5
Perfectly
26
Q

Wat zijn stochastic factors

A

Stochastic gene expression occurs when transcriptional regulators are present at very low concentrations, so that binding and release of regulators from their binding sites becomes probabilistic

How well did you know this?
1
Not at all
2
3
4
5
Perfectly
27
Q

Wat zijn de nieuwe technologieën die worden gebruikt voor neurobiologisch onderzoek (5)

A
  • NGS
  • Induced pluripotent stem cell technology
  • large cohort studies
  • functional brain imaging
  • transgenic mouse models
How well did you know this?
1
Not at all
2
3
4
5
Perfectly
28
Q

Welke 4 typen stamcellen zijn er

A
  • totipotent
  • pluripotent
  • mulitpotent
  • unipotent
How well did you know this?
1
Not at all
2
3
4
5
Perfectly
29
Q

Totipotente stamcel

A

Kan een heel organisme vormen
(En ook extra-embryonaal weefsel)

How well did you know this?
1
Not at all
2
3
4
5
Perfectly
30
Q

Pluripotente stamcel

A

Kan alle celtypen uit het lichaam vormen, maar niet een volledig organisme
(Dus geen placenta etc)

How well did you know this?
1
Not at all
2
3
4
5
Perfectly
31
Q

Multipotente stamcel

A

Kan verschillende celtypen worden maar meer begrensd dan pluripotente stamcel

How well did you know this?
1
Not at all
2
3
4
5
Perfectly
32
Q

omnipotente stamcel

A

Kan nog 1 type gedifferentieerde cel vormen (bv alleen in spierweefsel)
Nog meer begrensd dan multipotente stamcel

How well did you know this?
1
Not at all
2
3
4
5
Perfectly
33
Q

Wat zijn iPSCs en hoe worden ze gemaakt

A

Induced pluripotent stem cells

  • door transcriptiefactoren in de cellen te brengen
  • kunnen deze worden teruggebracht naar embryonale staat (herprogrammering)
  • kan met huidcellen, bloedcellen en fibroblasten
How well did you know this?
1
Not at all
2
3
4
5
Perfectly
34
Q

Humane onderzoeksmodellen

A

Voor psychiatrisch onderzoek worden brain organoids gemaakt, dit zijn stukjes hersenenen die zijn nagebootst

  • mens heeft complexere subventriculaire zone dan de muis
How well did you know this?
1
Not at all
2
3
4
5
Perfectly
35
Q

Verschillen muis en mensen hersenen

A
  • grootte
  • complexiteit
  • frontale cortex -> mens gyro en sulci, bij de muis is dit glad

= in de muis is er een subventriculaire zone en een ventriculaire zone
= mens heeft een cortex van 6 lagen (binnenste laag wordt als eerst gemaakt)

How well did you know this?
1
Not at all
2
3
4
5
Perfectly
36
Q

Voordeel en nadeel van 3D modellen

A

Voordeel: betrokken cellen maken onderling contact
Nadeel: als interactie te complex wordt is het moeilijk te analyseren

37
Q

Hoe lang duurt het om via iPS neuronen te maken

A

Na 8 weken differentiëren is er een neuraal netwerk (volledige proces duurt ongeveer 100 dagen)

38
Q

Gekweekte neurale cellen onderzoeken

A
  • synapsen aankleden
  • prikkeloverdracht bekijken door bij 1 neuron elektrische activiteit over membraan te meten

(Herhaaldelijke vorming van een actiepotentiaal zegt iets over mate van volwassenheid van het neuron)

39
Q

Wat is een NPCs

A

Neurale precursor cel

(Kunnen het neurale netwerk in het brein maken)

40
Q

Wat zijn oligodendrocyten

A

Maken de witte stof in de hersenen

41
Q

Wat is een OPC

A

Oligodendrocyt progenitor cellen

(Cellen van patiënten met schizofrenie zijn minder goed ontwikkeld en maken minder myeline aan)

42
Q

Onderzoekstechnieken met stamcellen en neuronen

A
  • Neonatal transplantation: neurale cellen transplanteren in een muis om te zien hoe deze ontwikkelingen, migreerden en contact maken
  • multi elektroden array (MEA): groeien op bedje van elektroden -> meten van het hele netwerk de globale netwerkactiviteit
  • 3D organoids (en celtypes toevoegen om te kijken hoe deze integreren, zoals microglia)
  • single cell RNA sequencing -> elke cel specifiek kijken naar RNA-expressie
43
Q

CRISPR technologie

A

Enzym uit bacteriën kan DNA knippen
Wordt gekoppeld aan guide RNA dat een sequentie heeft dat weet waar het naartoe moet

44
Q

NHEJ

A

Non homologous end joining
(DNA wordt weer aan elkaar geplakt met mogelijk inserties of deleties)

45
Q

HDR

A

Homologe directed repair

(DNA wordt gerepareerd met een template, waarin een mutatie/correctie aangebracht kan worden)

46
Q

Een gekweekte neurale cel is pas goed van kwaliteit als

A
  • hij in staat is een actiepotentiaal te vormen
  • er sprake is van geleiding/ elektrische activiteit
47
Q

Wat is sociale psychiatrie

A

Een combinatie van patientkenmerken die zorg vereisen en passen in een maatschappelijke/ethische discussie

  • wisselwerking tussen psychiatrie en samenleving
48
Q

Wat voor soort patiënten zijn er bij sociale psychiatrie

A
  1. Chronisch psychiatrische patiënten (doel is stoornis milder te maken waardoor opname niet nodig is)
  2. Acute ernstige psychopathologie

Vaak mensen met meerdere psychiatrische/somatische aandoeningen
- psychiatrie
- verslaving
- persoonlijkheidsstoornis
- verstandelijke handicap
- somatische problemen

49
Q

wat is bijzonder aan de doelgroep van sociale psychiatrie

A
  • daklozen
  • zorgmijder
  • drugs gebruik en alcoholisten
  • criminelen
  • migranten/ vluchtelingen

= deze mensen ervaren problemen op alle levensgebieden

50
Q

Wat zijn voorbeelden van problemen op alle levensgebieden

A

Check plaatje met voorbeelden en instellingen

51
Q

7 voorbeelden van GGZ behandelingen en zorg

A
  • intramurale zorg (= een zorginstelling)
  • outreachende zorg (is bedoeld voor mensen die thuis wonen maar intensieve zorg nodig hebben)
  • acute zorg
  • gedwongen zorg
  • bemoeizorg (vannuit omgeving wordt aangegeven dat het niet goed gaat met iemand)
  • intensieve thuiszorg
  • rehabilitatie trajecten
52
Q

3 thema’s van sociale psychiatrie

A
  1. Empowerment
  2. Patiëntenrechten
  3. Discriminatie en stigmatisatie
  • voorkomen van ernstige psychiatrie
  • behandeling van chronische psychiatrie
  • terugkeer naar het gewone leven
  • maatschappelijke risicofactoren
  • continuïteit van langdurige zorg
  • geweld en slachtofferschap
53
Q

Bemoeizorg

A

Nodig omdat patient niet zelf vraagt om behandeling

door aandoening geen ziektebesef heeft (bij 50-75% het geval)

  • psychotische stoornissen
  • bipolaire- of stemmingsstoornissen
54
Q

Wat is de motivatie paradox

A

Zie plaatje

55
Q

Van laag naar hoog sociale psychiatrische zorg

A

Bemoeizorg; motiveren en verleiden
->
drang; keuzevrijheid belemmerend
->
dwang; geen alternatieven meer

56
Q

ACT

A

Assertive community treatment
- hoog gespecialiseerde teams van verschillende specialisten die samen een kleine patiëntengroep onderhouden
(FACT team)

57
Q

FACT-team

A

Integrale bemoeizorg
- voorkomt op lange termijn uitval van patiënten
- soort ouderlijke rol (huisvesting, zorg)

58
Q

Drang

A

Bij drang krijgt men beloningen voor medewerking

  • uitkering/huis na deelname aan behandeling
  • strafvermindering na deelname

Wordt bij 40-50% van patiënten met ernstige psychiatrische klachten toegepast
(Effecten onbekend)

59
Q

Dwang

A

Wettelijke criteria:
- sprake van acuut gevaar of ernstig nadeel
- oorzaak is psychiatrische aandoening
- geen alternatieve oplossing denkbaar
- patient is niet bereid mee te werken
- geen minimum leeftijd

(Spoed = crisismaatregel
Geen spoed = zorgmachtiging)

60
Q

Gevaar of ernstig nadeel voorbeelden

A
  • sucicidal
  • maatschappelijke teloorgang
  • verwaarlozing van jezelf
  • gevaar voor anderen zijn
61
Q

Het aantal dwangopnames is … omdat …

A

Gestegen

Omdat:
- toename van patiënten die tbs krijgen ipv gevangenisstraf
- vergrijzing (gedwongen dementie opnames
- bij migratie-achtergrond heeft 2e generatie hoge kans op opname

62
Q

Visie op stijging van dwangopnames

A
  1. Toenemende maatschappelijke druk op psychiaters (meer aandacht voor overlast en veiligheid)
  2. Veranderende opvattingen onder psychiaters, rechters: meer paren patriae tov recht op autonomie
  3. Veranderingen in toepassing van gevaarscriteria: meer toepassingen zoals maatschappelijke teloorgang
63
Q

Mythes over suicidaliteit

A

Praten over suicide is niet peruse een trigger/gevaarlijk, maar praten over methodes kan wel inspirerend/ triggered zijn

64
Q

Suicidaliteit schema

A

Leer deze helemaal uit je hoofd!!

65
Q

Eerste twee categorieën suicidaliteit boom

A

A; suicidaliteit
B; niet-suïcidaal zelfbeschadigend gedrag

66
Q

Verder na A; suicidaliteit

A

A1: suïcidaal gedrag
A2: suïcidale ideatie

67
Q

Verder na A2: suïcidale ideatie

A

a; actieve doodswens
b; passieve doodswens

68
Q

Wat is een actieve doodswens

A

Doodswens en concrete stappen gezet of plannen gemaakt en/of in de afgelopen 12 maanden serieus overwogen om het eigen leven te beëindigen

69
Q

wat is een passieve doodswens

A

Verlangen naar de dood zonder zelf plannen te maken of stappen te zetten

70
Q

Verder na A1; suïcidaal gedrag

A

a; daadwerkelijke poging
b; verhinderde poging (verstoord door externe factor)
c; afgebroken poging (iemand stopt zichzelf)
d; voorbereidende handeling (iemand schrijft afscheidsbrieven of verzameld medicatie)

71
Q

Mannen en vrouwen suïcidaliteit

A

Vrouwen doen vaker een poging, mannen slagen 2x zo vaak

(Bij jongeren 10-25 jaar grootste doodsoorzaak)

72
Q

Risicogroep voor suïcidaliteit nummer 1

A

Mannen
40-70 jaar oud
Mannen zonder partner 3x
Weduwjaren 4x vaker
1;4 arbeidsongeschikt
2 op de 5; ontving uitkering

73
Q

Risicogroep nummer 1 omgevings- en individuele kenmerken

A
  • gaan sneller over tot suïcidaal gedrag
  • gebruiken schadelijkere methodes
  • terughoudender in het zoeken naar hulp
  • alcohol/drugs
  • traditionele masculiniteit
  • schaamte door niet te verwachten aan mannelijke rolmodellen
74
Q

risicogroep LHBTIQ+

A

niet vast cijfer doordat niet bekend geaardheid

  • 5x vaker suïcidale gedachten
  • 4x vaker poging
  • homoseksueel 1,5x vaker
  • religieuze achtergrond (meer suicidaliteit)
  • geen verschil tussen platteland of stad

Omgevings en individuele kenmerken
- negatieve reacties, pesten en geweld
- kwetsbaarder voor psychische problemen

75
Q

Risicogroep; agrariërs

A

Top 3 sectoren met hoog risico op zelfdoding

Omgevings en individuele kenmerken
- hoge druk door geldzorgen en veranderende regels
- vaker depressieve symptomen
- sociale isolatie
- onvoorspelbare gebeurtenissen (bv vogelgriep)

76
Q

Psychiatrie en suïcidaliteit

A

Bij 90% van geslaagde suïcide sprake van psychiatrische problematiek

Stemmingsstoornissen
Middelgebonden stoornissen
Persoonlijkheidsstoornissen
Psychotische stoornissen

77
Q

lifetime risk bij depressieve stoornis op suïcide

A

5%

78
Q

De basis van gedachten aan zelfdoding

A

Nooit 1 oorzaak of factor

= altijd een wisselwerking tussen biologische, psychologische en sociale factoren

79
Q

Stress- en kwetsbaarheid factoren voor suïcidaliteit

A
  • persoonlijk (geslacht, leeftijd, seksuele oriëntatie)
  • psychiatrisch (depressie, verslaving, eetstoornis, slaap/ angst stoornis etc…)
  • psychologisch (angst, wanhoop, impulsiviteit, gebrek aan coping, neuroticisme)
  • gebeurtenissen en verlies (scheiding, misbruik, werkeloos, pesten, huiselijk geweld)
  • sociaal (alleenstaand, schulden, arbeidsongeschikt)
80
Q

Beschermende factoren suïcidaliteit

A
  • sociale steun
  • verantwoordelijkheid naar anderen
  • zingeving (ouderen)
  • goede therapeutische relatie
  • religieuze gemeenschap
  • adequate copingmechanismen
  • geen toegang tot lethal middelen (in Amerika bijv. pistool)
81
Q

De 6 essentiële elementen van goede hulp bij suïcidaliteit

A
  1. Maak en onderhoud contact
  2. Betrek naasten bij de diagnostiek en behandeling (jongeren en ouders)
  3. Onderzoek de suïcidaliteit systematisch
  4. Hanteer de suïcidaliteit als behandelfocus
  5. Creëer veiligheid en bied continuïteit
  6. Behandel de depressie en hopeloosheid
82
Q

Doorvragen naar de aard van suïcidale ideatie

A
  • je bent wanhopig, klopt dat?
  • waarover ben je het meest wanhopig?
  • hoe vaak denk je aan zelfdoding?
  • hoe intens denk je aan zelfdoding?
  • hoe indringend zijn gedachten en beelden van zelfdoding? (Word je daar bang van)
  • heb je impulsen om toe te geven naar zelfdoding? (Ben je bang om de controle te verliezen?)
  • wat is aantrekkelijker voor jou; gedachte om door te leven of om te sterven?
  • als je aan je eigen dood denkt, ervaar je dan verdriet?
  • heb je al een plan gemaakt of voorbereidingen getroffen in die richting?
  • welke dingen houden je tegen?
  • wat zou je willen bereiken met zelfdoding?
  • wat zijn de consequenties van jouw zelfdoding voor anderen?
83
Q

Case benadering door de GGZ (suïcidaal)

A
  • nader uitdiepen suïcidale toestand
  • voor klinische praktijk (recente voorgeschiedenis, eerdere episodes, actuele gedachte/ gebeurtenissen)
  • klinisch oordeel over suïcidale toestand
  • inzicht in het beloop van suïcidaliteit
84
Q

Behandeltools bij suïcidaliteit

A
  • voorlichting
  • multi-systemische benadering (verbeteren steun vanuit sociaal; ouders, school en stimuleren aan pro-sociale activiteiten)
  • behandelen onderliggende psychiatrische problematiek
85
Q

leer pagina 20 syllabus

A

echt doen!!!!

86
Q

Neonatal transplantation:

A

neurale cellen transplanteren in een muis om te zien hoe deze ontwikkelingen, migreerden en contact maken

87
Q

multi elektroden array (MEA):

A

groeien op bedje van elektroden -> meten van het hele netwerk de globale netwerkactiviteit

88
Q

3D organoids

A

(en celtypes toevoegen om te kijken hoe deze integreren, zoals microglia)

89
Q

single cell RNA sequencing

A

-> elke cel specifiek kijken naar RNA-expressie