Week 1 college’s Flashcards

1
Q

Wat is psychiatrie? (4 zinnen uit het boek)

A

Psychiatrie is het medisch specialisme dat zich bezighoudt met patiëntenzorg, wetenschappelijk onderzoek en onderwijs op het gebied van psychiatrische ziekten

How well did you know this?
1
Not at all
2
3
4
5
Perfectly
2
Q

Wat zijn psychiatrische ziekten

A

Ziekten met psychische klachten en symptomen die gepaard gaan met lijdensdruk en/of sociaal disfunctioneren

How well did you know this?
1
Not at all
2
3
4
5
Perfectly
3
Q

Psychiatrie en sommatisch

A

Psychiatrische ziekten hebben vaan ook lichamelijke symptomen, lichamelijke ziekten hebben vaak psychische symptomen, en psychiatrische en lichamelijke ziekten gaan dikwijls samen

How well did you know this?
1
Not at all
2
3
4
5
Perfectly
4
Q

Wat is het verschil tussen psychiatrische symptomen en psychische functies

A

Psychiatrische symptomen zijn gerelateerd aan verstoringen in de psychische functies van de hersenen

Psychische functies zijn de complexe interacties tussen het individu en diens omgeving; het zich bewust worden van informatie uit de omgeving en deze waarderen, wegen en toetsen aan eerdere ervaringen, leidend tot automatische spierbewegingen en tot op de omgeving gericht handelingen

How well did you know this?
1
Not at all
2
3
4
5
Perfectly
5
Q

Waarom spreekt men over psychiatrische stoornisssen en niet over psychiatrische ziekten

A

Het pathologisch-anatomisch proces is niet bekend, het wordt vastgesteld aan de hand van een patroon van klachten en symptomen

How well did you know this?
1
Not at all
2
3
4
5
Perfectly
6
Q

Hoe ontstaan psychiatrische stoornissen

A

Door complexe interactie tussen predisponerende factoren (kwetsbaarheid) en luxerende factoren (stress)

*niet alle mensen die dezelfde ramp meemaken krijgen ptss

How well did you know this?
1
Not at all
2
3
4
5
Perfectly
7
Q

Zie plaatj welke onderverdelingen er allemaal zijn in de psychiatrie

A

Zie word ‘plaatjes’ (DSM 5, eerste plaatje)

How well did you know this?
1
Not at all
2
3
4
5
Perfectly
8
Q

Classificatie stoornissen (4)

A
  • cognitieve en andere stoornissen met lichamelijke oorzaak
  • psychotische stoornissen
  • emotionele stoornissen
  • gedragsstoornissen/ontwikkelingsstoornissen en persoonlijkheidsstoornissen
How well did you know this?
1
Not at all
2
3
4
5
Perfectly
9
Q

Organische psychiatrische stoornissen

A

Komen door lichamelijke oorzaak
Bekendste zijn cognitieve varianten; derlirium, dementie)

How well did you know this?
1
Not at all
2
3
4
5
Perfectly
10
Q

Psychotische stoornissen

A
  • onvermogen werkelijkheid van fantasie te onderscheiden
  • geen ziektebesef
  • hallucinaties en wanen
  • chaotisch gedrag
  • onsamenhangende spraak
  • weinig gevoelens, apathie
How well did you know this?
1
Not at all
2
3
4
5
Perfectly
11
Q

Stemmingsstoornissen

A
  • symptomen hebben normale kwaliteit (somber, angst, dwang, drang)
  • de kwantiteit van de klachten is abnormaal
How well did you know this?
1
Not at all
2
3
4
5
Perfectly
12
Q

Ontwikkelings- en persoonlijkheidsstoornis

A
  • van jongsaf tot levenslang aanwezig
  • duurzaam patroon van abnormale gedachten, gevoelens en gedragingen
  • problemen in relaties, opleiding werk en sociale contacten
    (Bijv autisme, antisociale persoonlijkheidsstoornis, psychopathie)
How well did you know this?
1
Not at all
2
3
4
5
Perfectly
13
Q

Leeftijd en ziektebeelden

A

Bipolair: 15-25 jaar
Zware depressie: 30-45 jaar
Paniek stoornis; 20-35 jaar
Anxiety; 25-50 jaar
Schizofrenie; 20-35 jaar
Delirium; 65 en ouder
Alzheimer; 60 en ouder

How well did you know this?
1
Not at all
2
3
4
5
Perfectly
14
Q

Algemene psychiatrische diagnostiek

A
  • autoanamnese
  • hetroanamnese
  • lichamelijk onderzoek
How well did you know this?
1
Not at all
2
3
4
5
Perfectly
15
Q

Wat wil de psychiater uit de anamnese halen

A

De trias psychica
1. Cognitieve functies
2. Affectieve functies
3. Conatieve functies

How well did you know this?
1
Not at all
2
3
4
5
Perfectly
16
Q

Waar kijk je naar tijdens anamnese

A

Contactname/ oogcontact
Bewustzijn
Snelheid van het denken
Vorm van het denken
Psychomotoriek

How well did you know this?
1
Not at all
2
3
4
5
Perfectly
17
Q

Wat zijn cognitieve functies

A

Gedachten
- informatie waarnemen
- bewustzijn
- aandacht en concentratie
- intelligentie
- opnemen
- begrijpen
- vasthouden
- ordenen

How well did you know this?
1
Not at all
2
3
4
5
Perfectly
18
Q

Affectieve functies

A

Gevoelens
- stemming
- emoties
- vegetatieve verschijnselen

boek:
- stemming
- affect
- somatische klachten

How well did you know this?
1
Not at all
2
3
4
5
Perfectly
19
Q

Conatieve functies

A

Gedrag
- mimiek
- motivatie/gedrag
- spraak

How well did you know this?
1
Not at all
2
3
4
5
Perfectly
20
Q

Een psychiatrisch diagnose omvat (naast classificatie van het syndroom volgens DSM-5):

A
  • betekenis die de symptomen hebben voor de patient
  • de fase van ontwikkeling, ernst, en complicaties en de uitbreiding van het ziektebeeld
  • predisponerende, luxerende en onderhoudende somatische, psychische en sociale etiopathogene factoren
  • functionele beperkingen
  • factoren die van invloed zijn op het beloop en de behandeling
How well did you know this?
1
Not at all
2
3
4
5
Perfectly
21
Q

voor welke leeftijdscategorieën is minder- en jeugdpsychiatrie

A

leeftijden van 0-18/21 jaar

(tot 18 is voor opnames, meestal onder dwang)
(tot 21 is transitie psychiatrie, patient behoud zelfde behandelaar)

How well did you know this?
1
Not at all
2
3
4
5
Perfectly
22
Q

3 belangrijke verschillen KJP en volwassen psychiatrie

A

behandelingen mbt anamnese en medicatie

soorten stoornissen

betrokkenheid van ouders/voogd

How well did you know this?
1
Not at all
2
3
4
5
Perfectly
23
Q

hoeveel procent psychiatrische aandoeningen ontstaan voor je 25ste

A

75% van psychiatrische aandoeningen

How well did you know this?
1
Not at all
2
3
4
5
Perfectly
24
Q

Kinderpsychiatrie beïnvloed meer algemene mechanismen

A

Zelfvertrouwen, cognitieve denkfouten, identiteit, executieve functies

How well did you know this?
1
Not at all
2
3
4
5
Perfectly
25
(Kinder) leeftijdscategorieën en veelvoorkomende stoornissen
0-2: autisme, verstandelijke handicap 2-5: AHDH, taalproblemen, fobieën, oppositioneel gedrag 6-11: normoverschrijdend gedrag, angst, dwang, leerstoornis 12-18: middelengebruik, anorexia, depressie, suicidaliteit, psychose
26
3 specifieke dingen bij de diagnostiek van kinderen en jongeren
1. Ontwikkelingsaspect (is het afwijkend of past het bij de leeftijd) = check plaatje!! (Echt doen) 2. Kwantitatieve variatie (gedragsproblemen is niet aan/afwezig maar mate van gedrag klopt niet) 3. Gedrag van kinderen varieert per context van moment (iedere informant heeft een eigen kijk op het kind)
27
Psychose bij kinderen?
1 op de 3 kinderen hoort wel eens stemmen (dit gaat vanzelf weer over)
28
Uit welke 5 onderdelen bestaat het dialoog model
Relationeel Emotioneel Gedachten Evenwicht Lichamelijk
29
Etiologie kinderpsychiatrie
Niet 1 oorzaak Multiple factoren die het ontstaan en beloop bepalen
30
Twee determinanten van psychiatrie
Kwetsbaarheid = biologische markers Omgevingsfactoren = life events
31
Wat zijn voorbeelden van omgevingsfactoren die van invloed zijn op het kind
School, gezin, vrienden, fysieke omgeving
32
Zie plaatjes
Van moderating en mediating model
33
De oorzaken voor het onstaan van een psychiatrische stoornis bij kinderen
Is een complex van (elkaar in de tijd) beïnvloedende biologische en psychosociale factoren
34
Wat is F-ACT
Flexibele assertive community therapy (ambulante psychische zorg)
35
Wat is IBT
Intensieve behandeling thuis (psychische ambulante zorg)
36
Klinische behandelingen (voorbeelden)
Deeltijd, dagbehandeling, opname (gesloten of niet-gesloten), korte intensieve opnamen, klinische groepsbehandeling
37
ASS staat voor
autisme spectrum stoornis
38
Wat is de DSM 5 van ASS (a criteria)
A. Persisterende deficiënties in de sociale communicatie en sociale interactie in uiteenlopende situaties, zoals blijkt uit de volgende actuele of biografische kenmerken: (verplicht alle 3) 1.Deficiënties in de sociaal-emotionele wederkerigheid 2. Deficiënties in het non-verbale communicatieve gedrag dat gebruikt wordt voor sociale interactie 3. Deficiënties in het ontwikkelen, onderhouden en begrijpen van relaties
39
Wat is sociaal-emotionele wederkerigheid
Wederkerigheid is het 'over en weer' gaan in het sociale contact. Bijvoorbeeld het wachten op je beurt, het delen tijdens het samenspelen en meegaan in het spel van een ander of het hebben van een gesprek
40
Wat is de DSM5 van ASS voor de b criteria
B. Beperkte, repetitieve gedragspatronen, interesses of activiteiten, zoals blijkt uit minstens twee van de volgende actuele of biografische kenmerken: 1. Stereotiep(e) of repetitieve motorische bewegingen, gebruik van voorwerpen of spraak 2.Hardnekkig vasthouden aan hetzelfde, inflexibel gehecht zijn aan routines of geritualiseerde patronen van verbaal of non-verbaal gedrag 3. Zeer beperkte, gefixeerde interesses die abnormaal intens of gefocust zijn 4. Hyper- of hyporeactiviteit op zintuiglijke prikkels of ongewone belangstelling voor de zintuiglijke aspecten van de omgeving
41
Prevalentie van ASS
1%, geen verband met etniciteit geslachtsratio M : F = 4:1
42
Prognose op volwassen leeftijd autisme
IQ < 50: slechte prognose IQ 50-70%: iets betere prognose IQ>70: betere prognose
43
wat houdt een slecht prognose bij autisme in
IQ < 50: - vaak geen functionele taal - niet zelfstandig sociaal functioneren - vaak wonen in instelling
44
wat houdt een iets betere prognose in
IQ 50-70: - slechts enkelen zelfstandig wonen, vrienden, baan - beperkte communicatie, lezen, spellen - stereotiepe gedragingen en interesses
45
Wat houdt een betere prognose in
IQ > 70 - vermindering ernst ASS-symptomen - sociaal functioneren vaak problematisch
46
genetica en ASS
multifactoriele plolygene aandoening herhalingsrisico bij 1 brusje = 20% bij 2 brusje = 50% stemmings-/angststoornissen in de familie Erfelijkheid = 56-95%
47
Welke twee syndromen komen vaak voor bij autsime
Tubereuze sclerose complex (TSC) fragiele-X-syndroom
48
Tubereuze sclerose complex (TSC)
Tubereuze Sclerose Complex (TSC) is een erfelijke aandoening waarbij op verschillende plaatsen in het lichaam goedaardige tumoren ontstaan. Dit kan in de hersenen, de longen, de nieren en de huid zijn. 1 : 6000, autosomaal dominant mutatie is TSC1 en TSC2 (9q34 en 16p13.3) epilepsie >80% corticale tubers, rhabdomyoom, angiofibromen, renale angiolopmen brede range IQ (30% IQ < 20)
49
TSC1 en TSC2 genen
zijn tumorsupressor genen bij tubereuze sclerose complex TSC1 -> eiwit hamartine TSC2 -> eiwit tuberine door mutatie levensverwachting 9 jaar korter
50
Fragiele-X-syndroom
1 : 2500 - 1 : 4000 mutatie FMR1 (Xq27;3) Lang gezicht, grote oren en kin, platte voeten, grote testes epilepsie milde tot ernstige verstandelijke beperking IQ meisjes > IQ jongens
51
menen met autisme hebben last van Mind-blindness, wat is dat
niet goed in staat zijn zich te verplaatsen in de denkwereld van anderen, alleen in staat zijn de wereld vanuit eigen perspectief te zien (voorbeeld: sally-anne test)
52
mensen met autisme hebben naast Mind-blindness ook last van
zwakke centrale coherentie Zwak integratie vermogen = onderdelen van een geheel worden niet als geheel gezeten (ASS mensen hebben dus wel meer detail waarneming) (CEFT) child embedded figures test blokpatronen test
53
de executieve functies van iemand met autisme zijn
aspecifiek Heeft te maken met plannen, organiseren en mentale flexibiliteit (figuurtjes test -> sort by number, colour, shape)
54
autisme vinger feitje
Ratio wijsvinger gedeeld door ringvinger <1 Minder oestrogeen, meer testosteron
55
neuro-imaging bij autisme
1. hersenvolume gemiddeld 5-10% groter - zowel witte stof als cortex - extra verdikking van amygdala (emoties) en hippocampus (herinneringen) 2. DTI (diffusion tensor imagina) -korte subcortiale banen goed ontwikkeld, lange afstandsverbindingen minder goed ontwikkeld
56
neuropathologie bij autisme
problemen in synapsvorming, synapsplasiticiteit en connectiviteit in de hersenen Minder regelmatig opgebouwd en isolatie is minder
57
diagnostiek autisme
IQ-test of ontwikkelingsonderzoek taal/spraak onderzoek anamnese/ observatie heteroanamnese
58
somatisch onderzoek autisme
bij vermoeden van syndroom, een verstandelijke beperking of positieve familie anamnese symptomen suggestief voor epilepsie bij twijfels aan gehoor: gehooronderzoek abrupte achteruitgang in gedrag en ontwikkeling: uitgebreid somatisch onderzoek
59
therapie bij ASS
- psycho-eductie (ouders, kind, leerkracht, brusje) - ouderbegeleiding, pedagogische advisering - mediatietherapie - oudergroep - individuele gedragstherapie - kindergroep - passend onderwijs
60
tips en tricks ASS kinderen
- duidelijkheid: enkelvoudige afspraken - communicatie aanpassen: enkelvoudige boodschappen, visualiseren, navragen, herhalen - voorspelbaarheid - structuur in tijd, plaats en aanpak: dagrooster, vaste contactpersoon - prikkels verminderen:
61
farmacotherapie geven bij ASS als
ADHD symptomen Dwan/angst/depressie Slaapproblemen Agressie/ angst
62
En 3 pijlers van ADHD
1 hyperactiviteit 2 aandacht/concentratieproblemen 3 impulsiviteit (Prevalentie 4-8% van de schoolleerlingen)
63
Co-morbiditeit bij ADHD
- leerstoornissen - angst/depressie - gedragsstoornis/OCD
64
ADHD behandelingen
- psycho-educatie - schoolinterventies - ouderbegeleiding - medicatie (matige tot ernstige klachten/ therapie resistentie/ comorbiditeit) - gedragstherapie
65
Farmacotherapie trap medicijnen
Dopaminerge medicijnen: Methylfenidaat Dexamfetamine/ lisdexamfetamine Noradrenaline medicijnen: Atomoxetine Guanfacine Clonidine Imipramine
66
Methylfenidaat
Eerste stap medicijn ADHD Langwerkend Dopaminerg medicijn
67
DSM criteria ADHD
Plaatje KOW word
68
Plaatje synapsspleet
Echt even bekijken
69
Stimulantia medicijnen
Remmen terugopname dopamine
70
Antipsychotica medicijnen
Remmen binding van dopamine aan volgende neurotransmitter
71
Medicijn trap dopaminerge
Methylfetamine Dexamfetamine/ lisdexamfetamine = werken bijna onmiddellijk = verslavingsrisico is hoog en ze zijn afhankelijk van de bloedspiegel
72
Medicijn trap noradrenerg
Atomoxetine Glonidine of guanfaacine Imipramine = duurt ongeveer 5 weken voordat effect zichtbaar is = afbouw medicatie duurt ook langer voor het verdwijnt
73
MOA/COMT enzym
Breek dopamine af (zou theoretisch goed werken voor ADHD maar door vele bijwerkingen wordt het alleen gebruikt bij depressies)
74
Effect size formule
Effect size = (effect middel 1 - effect middel 2)/ gemiddelde standaard afwijking
75
Effect size impact
0,2 = klein effect 0,5 = middelmatig effect 0,8 = groot effect
76
Bij kortwerkende methylfenidaat zijn de rebound klachten
Hoger dan bij langwerkend (Langwerkend wordt echter niet vergoed door zorgverzekering)
77
Methylfenidaat blijft … gebonden aan receptor dan cocaine
Langer
78
Bij patient met hoge kans op verslaving
Worden stimulanta bij voorkeur overgeslagen
79
Antipsychotische medicijnen
Blokkeren dopamine receptor
80
Dysmorfe kenmerken van fragile X syndroom
Groot voorhoofd Lang gezicht Grotere oren Klepafwijkingen Epileptische problematiek (reageert goed op medicatie)
81
Fragile x syndroom en meisjes
Minder snel aangedaan (want dominant X linked)
82
Mutatie van fragile X syndroom
Normaal CGG repeats (5-50x) 50-200 repeats is pre-mutatie >200 repeats is mutatie = bij meer dan 80 repeats 75% kans dat het gen wordt doorgegeven (Gaat om FMR1 gen)
83
Gevolgen van fragile X syndroom meisjes vs jongens
Meisjes: borderline cognitieve beperking tot normaal IQ Jongens: ernstige cognitieve beperkingen 30-60% met fragiele x heeft autisme Meer dan 50% heeft ook ADHD
84
Wat gebeurt er bij de pre mutatie
Dan stapelt het RNA zich op maar vormt niet het eiwit Is ook geassocieerd met ovariele insufficiëntie en infertiliteit bij vrouwen