week 2 Flashcards

1
Q

ruspotentiaal

A

de spanning over het membraan van een niet gestimuleerde cel is ongeveer 70mV. Dit is het rustpotentiaal.

How well did you know this?
1
Not at all
2
3
4
5
Perfectly
2
Q

rustpotentiaal opgebouwd uit vier geladen deeltjes:

A

natrium, kalium, chloor en eiwitmoleculen

How well did you know this?
1
Not at all
2
3
4
5
Perfectly
3
Q

graduele potentialen

A

wanneer er iets veranderd in de verdeling van de ionen in een niet gestimuleerd celmembraan, verandert ook de spanning van het membraan.

How well did you know this?
1
Not at all
2
3
4
5
Perfectly
4
Q

hyperpolarisatie

A

wordt een negatieve spanning toegevoegd aan de cel, waardoor de lading toeneemt.

How well did you know this?
1
Not at all
2
3
4
5
Perfectly
5
Q

depolarisatie

A

wanneer een positieve spanning in de cel wordt toegevoegd, zal de lading van het membraan afnemen.

How well did you know this?
1
Not at all
2
3
4
5
Perfectly
6
Q

potentiaal kan door drie kanalen worden veroorzaakt:

A
  1. kalium kanalen zijn open en laten kalium ionen vrij bewegen. 2. chloride kanalen laten chloride vrij door het membraan stromen. 3. natriumkanalen laten natrium door.
How well did you know this?
1
Not at all
2
3
4
5
Perfectly
7
Q

actiepotentiaal

A

ontstaat wanneer een grote concentratie van eerst natrium en vervolgens kalium het membraan doorkruist,. Het actiepotentiaal treedt op wanneer de lading in het celmembraan depolariseert tot ongeveer -50mV

How well did you know this?
1
Not at all
2
3
4
5
Perfectly
8
Q

zenuwimpuls

A

wanneer een actiepotentiaal plaatsvindt in een membraan van een axon, is het waarschijnlijk dat aangrenzende axonen ook een actiepotentiaal hebben.

How well did you know this?
1
Not at all
2
3
4
5
Perfectly
9
Q

knooppunten van Ranvier

A

er zijn openingen tussen de gliale cellen en die openingen worden knooppunten van Ranvier genoemd.

How well did you know this?
1
Not at all
2
3
4
5
Perfectly
10
Q

saltatoire impulsgeleiding

A

het actiepotentiaal springt zeer snel van knooppunt naar knooppunt.

How well did you know this?
1
Not at all
2
3
4
5
Perfectly
11
Q

tijdelijke opsomming

A

wanneer twee EPSP’s elkaar binnen een korte tijdspanne opvolgen, worden ze bij elkaar opgeteld en veroorzaken ze samen één grote depolarisatie

How well did you know this?
1
Not at all
2
3
4
5
Perfectly
12
Q

stretch gevoelige kanalen

A

zijn kanalen in het membraan van de dendriet die zich openen wanneer een lichaamsdeel wordt uitgerekt. hierdoor kunnen natrium ionen het membraan binnendringen en de dendriet depolariseren tot aan de drempel.

How well did you know this?
1
Not at all
2
3
4
5
Perfectly
13
Q

acetylcholine

A

activeert de skeletspieren in het somatische zenuwstelsel, maar exciteert of remt ook verschillende interne organen in het autonome systeem.

How well did you know this?
1
Not at all
2
3
4
5
Perfectly
14
Q

epinefrine

A

zendt boodschappen uit om het hart sneller te laten kloppen

How well did you know this?
1
Not at all
2
3
4
5
Perfectly
15
Q

norepinefrine

A

versnelt de hartslag.

How well did you know this?
1
Not at all
2
3
4
5
Perfectly
16
Q

dopamine

A

is een amine neurotransmitter die betrokken is bij de coordinatie van beweging, aandacht, leren en het versterken van gedrag

17
Q

chemische synaps

A

is een plaats waar boodschappermoleculen het ene neuron verlaten om te interacteren met een ander neuron.

18
Q

postsynaptische membraan

A

vormt de dendritische wervelkolom

19
Q

axomusculaire synaps

A

de axon synaps met een speireindplaat, die acetylcholine vrijgeeft.

20
Q

axodendritische synaps

A

de axonsynaps met een dendriet of dendritische wervelkolom

21
Q

axosomatische synaps

A

de axonsynaps met een cellichaam

22
Q

axoaxonische synaps

A

de axonsynaps met een ander axon

23
Q

kloofverbindingen

A

verbindt het ionenkanaal van een membraan zich met het ionenkanaal van een ander membraan, waardoor ionen door de gecreëerde poriën kunnen gaan.

24
Q

exciterend

A

gelegen aan de dendrieten, ronde synaptische blaasjes, actieve zone is groter

25
Q

remmend

A

typisch gelegen op het cellichaam, vlakke synaptische blaasjes, actieve zone is kleiner

26
Q

gasvormige transmitters (3)

A

stikstofmonoxide, koolmonooxide, waterstofsulfide

27
Q

metabotrope receptoren

A

bestaan alleen uit een bindingsplaats voor een neurotransmitter

28
Q

ionotrope receptoren

A

veranderen van vorm en op deze manier openen ze ofwel sluiten ze de poriën, kunnen de spanning in de membraan snel veranderen.

29
Q

enterische zenuwstelsel

A

functioneert om de darminhoud te mengen en maakt daarom gebruik van de darmspieren en motorneuronen binnen het enterisch zenuwstelsel

30
Q

gewenning (habituatie)

A

verzwakt de reactie op een specifieke stimulus telkens wanneer de stimulus weer wordt gepresenteerd.

31
Q

sensibiliteit

A

wordt de respons op allerelei soorten stimulus groter dan normaal na de presentatie van een specifieke stimulus