Week 2 Flashcards

1
Q

Wat is een andere naam voor antistoffen?

A

Immunoglobulinen

How well did you know this?
1
Not at all
2
3
4
5
Perfectly
2
Q

Uit welke 2 dingen bestaat een immunoglubuline?

A

Twee identieke Ig zware ketens en twee identieke Ig lichte ketens (Ig kappa of lambda)

How well did you know this?
1
Not at all
2
3
4
5
Perfectly
3
Q

Welk gedeelte van het immunoglobuline is constant en welk gedeelte is variabel?

A

Constant: Fc-gedeelte
Variabel: Fab-gedeelte

How well did you know this?
1
Not at all
2
3
4
5
Perfectly
4
Q

Wat bepaalt wat de functie is na herkenning van het antigeen?

A

Het constante domein

How well did you know this?
1
Not at all
2
3
4
5
Perfectly
5
Q

Welke 5 soorten immunoglobulinen zijn er?

A

IgM, IgA, IgE, IgG en IgD

Deze verschillen van elkaar doordat ze andere zware ketens hebben.

How well did you know this?
1
Not at all
2
3
4
5
Perfectly
6
Q

Wat zijn kenmerken van IgM?

A

IgM komt voor als pentameer en zit voornamelijk in de longen. Voorbeelden van IgM-moleculen zijn de antistoffen tegen bloedgroepantigenen: A, B, AB en O

How well did you know this?
1
Not at all
2
3
4
5
Perfectly
7
Q

Wat zijn kenmerken van IgA?

A

IgA komt soms als monomeer voor, maar meestal als dimeer. Het komt typisch voor op de mucosale oppervlakten, zoals in de slokdarm, darm en neus.

How well did you know this?
1
Not at all
2
3
4
5
Perfectly
8
Q

Wat zijn kenmerken van IgE?

A

IgE is geassocieerd met het opruimen van specifieke (parasitaire) infecties en het speelt een rol bij allergie, omdat het allergenen herkent. IgE bevindt zich vooral in de huid, het bloed en weefselvocht. Het IgE bindt aan Fc-receptoren op onder andere mestcellen en basofiele granulocyten. Bij binding van het antigeen aan IgE vindt degranulatie plaats, waarbij mediatoren zoals histamine en leuktriënen vrijkomen. Dit zorgt voor allergische verschijnselen als hooikoorts, astma en eczeem.

How well did you know this?
1
Not at all
2
3
4
5
Perfectly
9
Q

Hoe heet het antigeen bindend deel van het immunoglobuline?

A

Idiotype

How well did you know this?
1
Not at all
2
3
4
5
Perfectly
10
Q

Wat is een epitoop?

A

Deel van antigeen waaraan antigeenreceptor bindt

How well did you know this?
1
Not at all
2
3
4
5
Perfectly
11
Q

Hoe wordt het constante domein ook wel genoemd?

A

Isotype

How well did you know this?
1
Not at all
2
3
4
5
Perfectly
12
Q

Wat zijn kenmerken van IgG?

A

IgG bevindt zich vooral in het bloed, weefselvocht en moedermelk. Het kan de placenta passeren, waardoor het de eerste bescherming van de foetus verzorgt. Er zijn 4 IgG subklassen met een lange halfwaardetijd. In het serum heeft IgG de hoogste spiegels in vergelijking met andere immunoglobulinen. De verschillen tussen de subklassen zijn vooral te zien in de hinge-region: De lengte tussen de armen van de antistof.

How well did you know this?
1
Not at all
2
3
4
5
Perfectly
13
Q

Wat zijn de 4 functies van IgG?

A
  • Neutralisatie: Wegvangen van het micro-organisme of eiwit
  • Complement lysis: IgG en complementfactoren binden aan een micro-organisme, waardoor lysis optreedt
  • Opsonisatie: Binding van het micro-organisme op het IgG, waarna binding aan een macrofaag
  • Antilichaam-afhankelijke cellulaire cytotoxie: Binding van het micro-organisme op het IgG, waarna presentatie aan bv. NK-cellen of eosinofiele granulocyten.
How well did you know this?
1
Not at all
2
3
4
5
Perfectly
14
Q

Wat zijn kenmerken van IgD?

A

IgD heeft lage spiegels in het bloed en komt alleen op B-cellen voor. Er is weing over bekend. IgD en IgM komen vaak tot expressie op dezelfde cellen, namelijk op jonge cellen die nog niet geswitcht zijn. IgD speelt dus geen prominente rol.

How well did you know this?
1
Not at all
2
3
4
5
Perfectly
15
Q

Hoe uiten de volgende termen zich in de naam van een medicijn?

  • Chimeer
  • Volledig humaan
  • Uit een muis
  • Gehumaniseerd
A
  • Chimeer: Ximab
  • Volledig humaan: Limumab
  • Uit een muis: Mo
  • Gehumaniseerd: Zumab
How well did you know this?
1
Not at all
2
3
4
5
Perfectly
16
Q

Wat is een chimere antistof bij biologicals?

A

Deze antistof bestaat voor het grootste deel uit humane antistoffen, maar het deel dat humane antigenen moeten herkennen, komt ergens anders vandaan. Vaak uit de muis.

How well did you know this?
1
Not at all
2
3
4
5
Perfectly
17
Q

Welke cellen scheiden antistoffen uit?

A

Plasmacellen

How well did you know this?
1
Not at all
2
3
4
5
Perfectly
18
Q

Wanneer gebeurd de V(D)J-recombinatie?

A

Voor de transcriptie en translatie

How well did you know this?
1
Not at all
2
3
4
5
Perfectly
19
Q

Welke eiwitten markeren de V, D en J genen?

A

Recombinatie Signaal Sequentie (RSS)

How well did you know this?
1
Not at all
2
3
4
5
Perfectly
20
Q

Hoe heet het door RAG weggeknipte deel?

A

Excisiecirkel

How well did you know this?
1
Not at all
2
3
4
5
Perfectly
21
Q

Wat betekent junction diversiteit?

A

Ook al zijn het de vaste V’s, D’s en J’s, toch kunnen er veel verschillende cellen ontstaan. Tijdens het proces van het koppelen van de D’s en J’s kunnen er nucleotiden wegvallen door exonuclease of toegevoegd worden door TdT-enzym. Er is dus willekeurige insertie en deletie van nucleotiden in de junctional region (de overgang tussen de gen domeinen), omdat de koppeling niet perfect verloopt. De combinatie diversiteit en junction diversiteit samen zorgen theoretisch voor > 10^12 mogelijke combinaties.

How well did you know this?
1
Not at all
2
3
4
5
Perfectly
22
Q

Wat is de volgorde van ontwikkeling van een B-lymfocyt

A

Stamcel - pro-B-lymfocyt - pre-B-lymfocyt - B -lymfocyt

How well did you know this?
1
Not at all
2
3
4
5
Perfectly
23
Q

Wat vindt er in de pro-B-cel plaats?

A

D-J recombinatie

How well did you know this?
1
Not at all
2
3
4
5
Perfectly
24
Q

Wat vindt er in de pre-B cel plaats?

A

V-DJ recombinatie

How well did you know this?
1
Not at all
2
3
4
5
Perfectly
25
Wat betekenen IgH, IgK en IgL?
IgH: Zware keten IgK: Kappa IgL: Lambda
26
Waaruit bestaat pre-BCR?
Uit een variabele zware keten (IgH) en een surrogaat lichte keten (SLC)
27
Wanneer herkennen T-lymfocyten antigenen?
Als ze gepresenteerd worden in de context van MHC-moleculen door antigeenpresenterende cellen.
28
Welke 3 soorten HLA klasse I zijn er en welke 3 soorten HLA klasse II?
HLA klasse I: HLA-A, HLA-B en HLA-C HLA klasse II: HLA-DP, HLA-DQ, HLA-DR
29
Op welke 2 soorten cellen komt HLA-I niet voor?
Het komt voor op alle kernhoudende cellen en dus niet op erytrocyten en geslachtscellen.
30
Op welke cellen komt HLA-II voor?
Op proffesionele antigeenpresenterende cellen: Dendritische cellen, monocyten, macrofagen, B-lymfocyten en epitheelcellen van de thymus.
31
Wat betekent polygenie?
Meerdere genen vormen het HLA-systeem (voor HLA-I zijn dit A, B en C)
32
Wat betekent polymorfie?
Meervormigheid, sequentievariatie binnen eenzelfde gen. Dit uit zich bij de MHC-moleculen voornamelijk in bepaalde delen van de peptide-bindende groeve. In deze delen wordt een grote variatie in de aminozuurvolgorde gezien.
33
Wat voor soort antigeen presenteert MHC-I en wat voor soort antigeen presenteert MHC-II?
MHC-I: Intracellulair antigeen MHC-II: Extracellulair antigeen
34
Hoeveel varianten heeft de mens van HLA-I en hoeveel van HLA-II?
HLA-I: Minimaal 3 en maximaal 6 HLA-II: Minimaal 3 en maximaal 12
35
In welke 2 fases wordt een ontstekingsreactie onderverdeeld?
In een acute/actieve fase < 7 dagen en een chronische fase > 7 dagen
36
Door wat voor cellen worden de vasculaire en cellulaire reacties gemedieerd?
Door ontstekingsmediatoren ( cytokinen en chemokinen)
37
Welke 2 mogelijke gevolgen van schade zijn er?
Celbeschadiging -> adaptatie -> herstel Celbeschadiging -> onherstelbare schade -> necrose/apoptose
38
Wat is de vasculaire reactie bij een ontsteking?
Er is netto verwijding van de vaten dit leidt tot vertraging van de bloedstroom en het uittreden van eiwitten en ontstekingscellen.
39
Wat is het verschil tussen transsudaat en exsudaat vocht?
Transsudaat: Bij ontstekingsreacties worden de vaatwanden meer permeabel voor vocht. Er treedt meer vocht naar buiten, waardoor oedeem ontstaat. Transsudaat is dus vooral vocht met weinig cellen en eiwitten. Exsudaat: Bij exsudaat treden naast vocht ook veel eiwitten buiten de vaatwanden. Hierbij ontstaat een grotere interendotheliale ruimte en vasodilatatie van de bloedvaten. Exsudaat is rijk aan eiwitten en kan erytrocyten en leukocyten bevatten.
40
Wat houdt chemotaxis in?
De leukocyt beweegt van een plek met een lage naar een plek met een hoger concentratie chemokines.
41
Wat houdt de cellulaire reactie in?
Het is een regulatie van expressie van adhesiemoleculen op endotheel en leukocyten door chemokinen en cytokinen. - Onder invloed van histamine (mestcellen) en trombine (stollingscascade) gaan de Weibel-palade bodies van de endotheelcel zich meer naar het oppervlak bewegen, waardoor selectines op het oppervlak tot expressie komen. - Het endotheel wordt onder invloed van IL-1 en TNF-1 gestimuleerd, waardoor receptoren op het oppervlak tot expressie komen. - Op de leukocyt zorgen chemokinen dat het integrine toegankelijker wordt om op te hechten.
42
Uit welke 4 stappen bestaat fagocytose?
1. Het micro-organisme bindt aan de fagocytose receptor 2. Het membraan van de fagocyt vouwt zich om het micro-organisme heen 3. Het fagosoom dat onstaat, voegt zich samen met een lysosoom 4. De lysosomale enzymen doden het micro-organisme in de fagolysosoom. Het kan ook voorkomen dat het micro-organisme door NO of ROS gedood wordt.
43
Welke 3 stappen in de tijd zijn er bij de cellulaire respons?
1. Oedeem 2. Neutrofiele granulocyten 3. Monocyten/macrofage en andere leukocyten
44
Welke 2 soorten macrofagen zijn er?
M1-macrofaag: Pro-inflammatoir -> bevordert de ontsteking (m.b.v. chemokinen, IL-1, IL-12 en IL-23) en zorgt dat de schadelijke agens wordt opgeruimd (m.b.v. ROS, NO en lysosomale enzymen). Deze macrofaag ontwikkelt onder invloed van micro-organismen of IFN-gamma. M2-macrofaag: Anti-inflammatoir -> Zorgt voor de productie van groeifactoren (m.b.v. TGF-beta) voor weefselherstel en voor de productie van cytokinen (IL-10 en TGF-beta) voor anti-inflammatoire effecten.
45
Van welke 3 dingen is weefselherstel afhankelijk?
- Wel of niet aanwezig zijn van stamcellen - Proliferatie activiteit van het weefsel - Mate van beschadiging van de extracellulaire matrix
46
Waar komen immunoglobulinen terecht?
Als receptoren op de B-cel
47
Waar bestaat de primaire respons van het adaptieve immuunsysteem uit?
De productie van IgM en cellulaire toxiciteit
48
Wat zijn de 2 eigenschappen van de secundaire respons van het adaptieve imuunsysteem?
- Antigeen specifiek - Immunologisch geheugen: - Versnelde reactie - Hogere affiniteit - Meer antistoffen - Meer IgG en IgA in plaats van IgM
49
Waar vindt de antigeenonafhankelijke B-celdifferentiatie plaats en waar vindt de antigeenafhankelijke B-celdifferentiatie plaats?
Antigeenonafhankelijk: Beenmerg Antigeenafhankelijk: In de periferie of circulatie een groot deel vindt plaats in de kiemcentra van de lymfeklieren.
50
Hoe vindt de antigeenafhankelijke B-celdifferentiatie in de lymfeklier plaats?
In een lymfeklier bevinden zich meerdere follikels, waarin zich kiemcentra bevinden. Dit is de plaats waar de kiemcentrumreactie plaatsvindt die zorgt voor veranderingen in de B-lymfocyt receptoren. De follikel is histologisch in 2 delen te verdelen, de donkere zone (hoge celdichtheid) en de lichte zone (lage celdichtheid). Tijdens de ontwikkeling van de naïeve B-lymfocyten naar geheugencellen en plasmacellen. migreren de B-lymfocyten van de donkere zone naar de lichte zone. In het kiemcentrum zitten ook T-lymfocyten. Een B-lymfocyt heeft voor activatie namelijk naast antigeenherkenning een tweede signaal van CD4+ T-cellen nodig. Dit gebeurt via de CD40-receptor op B-lymfocyten en het CD40-ligand op T-lymfocyten. Ook cytokinen spelen hierbij een rol.
51
Wat houdt somatische hypermutatie (SHM) in?
Dat er kleine veranderingen in de variabele domeinen optreden, waardoor er een andere affiniteit is. Door selectie wordt de hoogste affiniteit geselecteerd.
52
Wat houdt class switch recombinatie (CSR) in?
Zorgt dat de effectorfunctie in de constante domeinen verandert.
53
Wat wordt er veranderd bij somatische hypermutatie (SHM)?
Bij somatische hypermutatie worden de contactpunten die het epitoop binden veranderd. Dit zijn de complementarity determining regions (CDR's) van het antilichaam. Door willekeurige en ongeorganiseerde mutaties in deze gebieden verandert de binding, waardoor deze specifieker of minder specifiek kan worden.
54
Wat gebeurd er bij class switching recombinatie (CSR)?
Er ontstaan veranderingen in het IgH-gencomplex van de immunoglobuline, waardoor deze een andere effectorfunctie krijgt. Normaal gebruiken B-lymfocyten voor de productie van IgM-antilichamen het Cu-segment. Bij class switch recombinatie wordt geswitcht naar de Cy, Ca of Ce segmenten voor respectievelijk IgG, IgA rn IgE. De class switching is niet volledig willekeurig en wordt voor een deel gestuurd door cytokinen. Er zijn verschillende enzymen betrokken bij het proces van class switching. Waaronder activatie geïnduceerd deaminase (AID) en uracil-N-glycosylase (UNG). Bij een mutatie in deze enzymen zal een class switching effect ontstaan, waardoor enkel IgM-antistoffen geproduceerd kunnen worden.
55
Op welke 2 manieren kan een B-lymfocyt geactiveerd worden zonder T-lymfocyt?
- Via de pattern recognition receptor (PRR) - Via crosslinking BCR
56
Welke 2 typen diversiteit heeft de T-cel receptor (TCR)?
- Combinatie diversiteit door V(D)J recombinatie en junctionele diversiteit door onnauwkeurigheden tijdens het aan elkaar plakken van de V(D)J segmenten.
57
Wat gebeurd er bij positieve selectie van T-celreceptoren?
Dit is selectie op TCR met een goede affiniteit voor lichaamseigen HLA. Dit wordt gedaan in de cortex door corticale thymus epitheelcellen (cTEC's, die peptiden op HLA presenteren. Er is apoptose als er geen interactie is tussen HLA en de TCR. Als de cellen een te sterke interactie hebben met HLA, zijn dat potentieel gevaarlijke cellen, want ze kunnen overal aan binden en reacties veroorzaken. Deze cellen gaan ook in apoptose. Er is dus een window voor intermediaire bindingssterkte.
58
Wat gebeurd er bij negatieve selectie van T-celreceptoren?
Bij negatieve selectie wordt geselecteerd tegen thymocyten met een TCR die een te hoge affiniteit hebben voor lichaamseigen peptiden in HLA. De eigen peptiden worden gepresenteerd door medullaire thymus epitheelcellen (mTEC's) en dendritische cellen in de medulla van de thymus. Wanneer de thymocyten een te hoge affiniteit hebben voor eigen peptiden, worden ze geëlimineerd door ze in apoptose te brengen. Wanneer de cel de positieve en negatieve selectie heeft doorstaan, is het een goede voorloper T-lymfocyt. De voorloper wordt pas een T-lymfocyt wanneer deze in de circulatie terecht komt.
59
Wat is anergie?
Een methode voor perifere tolerantie van T-lymfocyten. Dit is een status waarbij T-lymfocyten niet meer op prikkels reageren. Ze komen dus in een soort ruststand en hebben geen schadelijk effect.
60
Waar vindt positieve selectie plaats en waar vindt negatieve selectie plaats in de thymus?
Positief: Cortex Negatief: Medulla
61
Onder invloed van welke interleukine vindt proliferatie plaats van de T-lymfocyten na antigeenherkenning?
Interleukine 2 (IL-2)
62
Welk molecuul is essentieel voor co-stimulatie van de T-helpercel?
Het CD28-molecuul op de T-lymfocyt dat aan CD80 of CD86 op de antigeenpresenterende cel bindt.
63
Welke 2 recepotoren zorgen voor co-inhibitie van de T-helpercel?
PD1 en CTLA-4
64
Wat is kenmerkend voor de Th1 cel?
Kenmerkende cytokines: IFN-gamma, IL-2 Hebben invloed op: Macrofagen, NK-cellen en CD8+ T-lymfocyten Belangrijkste effectorfunctie: Macrofaag activatie Celgemedieerde immuniteit; doden van door virus of bacterie geïnfecteerde gastheercellen. Bij te grote hoeveelheid: Inflammatie
65
Wat is kenmerkend voor de Th2 cel?
Kenmerkende cytokinen: IL-4, IL-5 en IL-13 Hebben invloed op: Eosinofiele granulocyten Belangrijkste effectorfunctie: Regulatie van de humorale immuniteit. Respons op wormen en allergenen. Bij te grote hoeveelheid: Allergie
66
Wat is kenmerkend voor de Th17 cel?
Kenmerkende cytokines: IL-17 en IL-22 Hebben invloed op: Neutrofiele granulocyten, epitheelcellen Belangrijkste effectorfunctie: Regulatie van ontsteking. Pro-inflammatoir, respons op schimmels en extracellulaire bacteriën. Bij te grote hoeveelheid: Inflammatie, auto-immuunziekte
67
Wat is kenmerkend voor de Treg cel?
Kenmerkende cytokines: TGF-b, IL-10 Hebben invloed op: Andere lymfocyten Belangrijkste effectorfunctie: Differentiatie van B-lymfocyten. Onderdrukken functie van andere T-lymfocyten. Bij te grote hoeveelheid: Auto-immuun ziekte (in afwezigheid van Treg)
68
In welke 3 soorten kun je cytokinen verdelen?
- Groeifactoren: Cytokine dat de proliferatie (en maturatie) van cellen stimuleert (bijv: GM-CSF/CSF2, EPO) - Chemokine: Cytokine met een chemotactische (en activerende) werking op cellen (bijv: CCL2/MCP-1, CXCL12/SDF-1) - Overige cytokines: Cytokines met andere functionele effecten zoals activering of remming (bijv: IL-1, IFN-gamma, TGF-b)
69
Wat houdt pleiotropie in?
Eén cytokine beïnvloedt meerdere celtypen en heeft uiteenlopende effecten. Er is één receptor betrokken. Afhankelijk van het celtype en de concentratie zijn er verschillende effecten.
70
Wat houdt redundantie in?
Cytokinen hebben overlappende functies. Het ene cytokine kan dus min of meer vervangen worden door een ander cytokine met een soortgelijke functie, maar de verhouding of mate van het effect verschilt dan. Zo overlappen de functies van IL-1, IL-6 en TNF-a elkaar bijvoorbeeld.
71
Wat is het verschil tussen hormonen en cytokinen?
Hormonen worden door specifieke organen gemaakt, terwijl cytokinen door veel verschillende soorten celtypen worden gemaakt.
72
Wat houdt kolonisatie in?
Dat de micro-organismen aanwezig zijn, maar op dat moment geen infectie veroorzaken.
73
Welke 4 stappen moeten doorlopen worden om van kolonisatie tot infectie te komen?
1. Kolonisatie en adhesie 2. Biofilm formatie 3. Lokale invasie 4. Verspreiding
74
Wat onstaat er bij een biofilm?
Verbindingen tussen bacteriën bestaande uit fibrinedraden, waardoor een hechte kolonie van bacteriën ontstaat.
75
Welke 3 ontstekingsmediatoren komen vrij uit opslag ten opzichte van vrijkomen direct na synthese?
- Serotonine - Lysosomale enzymen - Histamine
76
Welke 4 grote mediator systemen die bij een acute ontstekingsreactie horen zijn er?
- Stollingscascade - Klinische cascade - Fibrinolytisch systeem - Complement cascade
77
Welke 4 uitkomsten van een acute ontstekingsreactie zijn er mogelijk?
- Compleet herstel: Bij beperkte beschadiging van het weefsel of als het weefsel tot regeneratie in staat is. - Littekenvorming: Als beschadigd weefsel niet in staat is om te regenereren en/of de weefselbeschadiging uitgebreid is. - Abces formatie: Dit is het geval bij infectie bij sommige micro-organismen. - Overgang naar chronische ontstekingsreactie: Dit is het geval als de veroorzakende agens niet vernietigd/verwijderd kan worden of, wanneer de helingsprocessen niet optimaal verlopen.
78
Waarbij is de cellulaire immuunrespons het belangrijkste en waarbij is de humorale immuunrespons het belangrijkste?
Cellulair: Voor het beëindigen van een virusinfectie. Humoraal: Voor het voorkomen van een (re)infectie.
79
Welk immunoglobuline past bij de volgende kenmerken? - Vormt een pentameer - Zorgt voor mestcelactivatie - Kan de placenta passeren - Komt voor als dimeer - Kan door epitheel worden getransporteerd
Vormt een pentameer: IgM Zorgt voor mestcelactivatie: IgE Kan de placenta passeren: IgG Komt voor als dimeer: IgA Kan door epitheel worden getransporteerd: IgA
80
Wat zijn de 7 stappen van genherschikking voor de V(D)J-recombinatie?
1. Recombinatie start met binding van RAG-1 en RAG-2 aan de RSS-elementen. De recombinatie signaal sequentie (RSS) elementen markeren de V-, D- en J-genen. Een RSS bestaat uit een heptameer, een nonameer en een spacer (met 12 of 23 nucleotiden). De 12-23 regel houdt in dat binding het efficiëntste gaat tussen een spacer van 12 en 23 nucleotiden. Rondom het D-segment zitten spacers van 12 nucleotiden, na het V-segment en voor het J-segment zitten spacers van 23 nucleotiden. 2. De RSS-elementen worden met elkaar verbonden. 3. RAG wordt enzymatisch actief en knipt het DNA, er ontstaan 2 DNA-breuken. Het weggeknipte deel vormt de excisiecirkel. 4. De losse sequenties vormen haarspeldstructuren. Deze worden geopend via Ku70:Ku80 en artemis. 5. Vervolgens kunnen er extra nucleotiden worden toegevoegd door TdT of worden verwijderd door exonuclease. 6. De losse uiteinden worden via DNA-ligase met elkaar verbonden tot coding joint. 7. Hierna vindt transcriptie, splicing en translatie plaats.
81
Tijdens de cellulaire fase van de ontstekingsreactie, veroorzaakt door een bacteriële infectie, vindt onder andere fagocytose en afbraak van het micro-organisme plaats. Welk enzym speelt daarbij een rol en hoe?
NADPH-oxidase, doordat dit zuurstof omzet in superoxide.
82
Corticosteroïden hebben belangrijke anti-inflammatoire effecten, waaronder het blokkeren van de activatie van de transcriptiefactor NF- kappaB. Waarom is het blokkeren van de transcriptiefactie NF-kappaB een effectieve manier om ontsteking te remmen?
Omdat NF-kappaB de productie van pro-inflammatoire cytokinen stimuleert.
83
Welke bewering over de folliculair dendritische cel is juist?
De FDC heeft complementreceptoren op zijn oppervlak
84
Tegen welke pathogenen zijn Th2-cellen vooral gericht?
Wormen en allergenen
85
Tegen welke pathogenen zijn Th17-cellen vooral gericht?
Schimmels
86
Welke factoren zijn geassocieerd met het ontstaan van endogene infecties?
- Gebruik van antibiotica - Verminderde afweer - Intraveneuze lijnen
87
Beschrijf in minder dan 50 woorden het verschil tussen het begrip sterilisatie en desinfectie.
Sterilisatie betekent dat er geen levend micro-organisme aanwezig is d.w.z. een proces waarbij alle micro-organismen (inclusief bacteriesporen) zijn geëlimineerd. (1p) Echter, desinfectie betekent dat het aantal micro-organismen wordt verminderd d.w.z. bepaalde micro-organismen (waaronder bacteriesporen) kunnen het desinfectieproces overleven. Of: het aantal micro-organismen wordt door desinfectie tot een aanvaardbaar niveau gereduceerd. (1p)
88
Welke drie cytokinen kunnen de lever stimuleren tot de productie van acutefase eiwitten?
IL-1, IL-6 en TNF-alpha
89
Het eiwit AIRE is betrokken bij het proces van...?
Negatieve selectie, dat plaatsvindt in de medulla van de thymus.
90
Leg uit hoe besmetting met enterovirus kan leiden tot ontsteking van de hartspier. Besteed in je antwoord aandacht aan de transmissieroute, tropisme en aan de manieren waarop schade ontstaat. Maak bij de manieren waarop schade ontstaat onderscheid tussen directe en indirecte schade.
Antwoord moet de volgende onderdelen/termen bevatten: - na feco-orale transmissie viremie (1p) - bindt aan receptor op hartspier (tropisme) (1p) - directe schade door virus (1p) - indirecte schade door reactie immuunsysteem (1p)