Week 2 Flashcards

1
Q

Waarom zie je de activiteit van de pacemakercellen niet terug op het ECG?

A

Omdat deze te weinig massa hebben

How well did you know this?
1
Not at all
2
3
4
5
Perfectly
2
Q

Wat is het long QT syndroom?

A

Het Na-kanaal is niet helemaal geinactiveerd, er lekt dus stroom langs.
Het duurt dus langer voordat de cel gerepolariseerd is en er een nieuwe hartslag kan komen

How well did you know this?
1
Not at all
2
3
4
5
Perfectly
3
Q

Aan welke klachten moet typische angina pectoris voldoen?

A

-Last bij inspanning
-Last is midden op de borst
-Last is weg 10 minuten na de inspanning

How well did you know this?
1
Not at all
2
3
4
5
Perfectly
4
Q

Wat zijn de meest voorkomende oorzaken van pericarditis?

A

Ideopatisch (zonder duidelijke oorzaak) of infectieus

How well did you know this?
1
Not at all
2
3
4
5
Perfectly
5
Q

Wat zijn de klachten die horen bij pericarditis?

A

-Scherpe en stekende pijn, verbonden met de ademhaling
-Neemt toe als de patient gaat liggen
-Neemt af als de patient vooroverbuigt
-Er is soms uitstraling

How well did you know this?
1
Not at all
2
3
4
5
Perfectly
6
Q

Welke 2 soorten G-eiwitten zijn er, uit hoeveel transmembraaneiwitten bestaan ze en hoe snel zorgen ze voor een reactie?

A

-Stimulator G-eiwitten (Gs) -> verhoogd afgifte cAMP
-Inhibitor G-eiwitten (Gi) -> verlaagd afgifte

7 transmembraan eiwitten
Binnen seconden een reactie op celniveau

How well did you know this?
1
Not at all
2
3
4
5
Perfectly
7
Q

Hoe bepaal je Kd van stof D?

A

Dat is de concentratie van stof D bij 50% receptorbezetting

How well did you know this?
1
Not at all
2
3
4
5
Perfectly
8
Q

Wat is een volle agonist?

A

Die heeft maximaal effect als weinig receptoren bezet zijn

How well did you know this?
1
Not at all
2
3
4
5
Perfectly
9
Q

Wat is een partiele agonist?

A

Die zal geen maximaal effect hebben, ook al zijn alle receptoren bezet

How well did you know this?
1
Not at all
2
3
4
5
Perfectly
10
Q

Wat is constitutionele activiteit van een GPCR?

A

Het maken van second messengers zonder activatie van een agonist

How well did you know this?
1
Not at all
2
3
4
5
Perfectly
11
Q

Wat is de effectiviteit van een agonist of antagonist?

A

Het maximale effect dat de stof kan hebben

How well did you know this?
1
Not at all
2
3
4
5
Perfectly
12
Q

Wat is de potentie van een agonist of antagonist en wat betekend pEC50?

A

-Bij hoeveel stof kan het effect optreden?
-Als je kijkt naar de concentratie stof bij 50% effectiviteit heb je de pEC50

How well did you know this?
1
Not at all
2
3
4
5
Perfectly
13
Q

Wat is reversibel competitief antagonisme?

A

De agonist en antagonist willen allebei aan dezelfde receptor binden.
Het is reversibel omdat je alsnog het maximale effect kan bereiken, alleen heb je meer nodig van de agonist om te winnen van de antagonist.

How well did you know this?
1
Not at all
2
3
4
5
Perfectly
14
Q

Wat is irreversibel competitief antagonisme?

A

De agonist en de antagonist willen aan dezelfde receptor binden.
Het is irreversibel omdat de antagonist niet meer loslaat van de receptor, je kan dus niet meer hetzelfde maximale effect krijgen.

How well did you know this?
1
Not at all
2
3
4
5
Perfectly
15
Q

Wat is fysiologisch antagonisme?

A

De stoffen binden aan hun eigen receptor, maar als ze allebei binden dan heffen ze elkaar effect op.
BV: astma medicatie voor verwijden bronchien en histamine voor constrictie bronchien. Samen is er geen effect.

How well did you know this?
1
Not at all
2
3
4
5
Perfectly
16
Q

Wat is afferent en efferent?

A

Afferent: van perifeer naar centraal
Efferent: van centraal naar perifeer

How well did you know this?
1
Not at all
2
3
4
5
Perfectly
17
Q

Wat betekent parasympatisch en sympatische mimetica en lytica?

A

Mimetica: stoffen die de werking van het autonome zenuwstelsel stimuleren
Lytica: stoffen die de werking van het autonome zenuwstelsel remmen

How well did you know this?
1
Not at all
2
3
4
5
Perfectly
18
Q

Waar kun je muscarine receptoren vinden en waar hebben ze affiniteit voor?

A

Parasympatische systeem en sympatische systeem voor de zweetklieren.
Hoge affiniteit voor muscarine
Gemiddelde affiniteit voor ACh
Minste affiniteit voor nicotine

How well did you know this?
1
Not at all
2
3
4
5
Perfectly
19
Q

Waar vind je nicotine receptoren, wat is het effect op desbetreffende plaats en waar hebben ze affiniteit voor?

A

Ganglia: transmitter afgifte
Bijniermerg: (nor)adrenaline afgifte
Presynaptisch: transmitter afgifte
Skeletspier: contractie

Hoge affiniteit voor nicotine
Gemiddelde affiniteit voor ACh
Minste affiniteit voor muscarine

How well did you know this?
1
Not at all
2
3
4
5
Perfectly
20
Q

Wat is miose en mydriase?

A

Miose: vernauwing pupil
mydriase: verwijding pupil

How well did you know this?
1
Not at all
2
3
4
5
Perfectly
21
Q

Hoe wordt noradrenaline uit de synapsspleet gehaald?

A

Het wordt heropgenomen i.t.t. ACh

How well did you know this?
1
Not at all
2
3
4
5
Perfectly
22
Q

Tot welk zenuwstelsel behoort het adrenerge systeem?

A

Het sympatische zenuwstelsel

How well did you know this?
1
Not at all
2
3
4
5
Perfectly
23
Q

Waar zitten de Alpha-1 receptoren en welk effect hebben deze op de bloeddruk?

A

Op de bloedvaten naar organen, verhogen de bloeddruk omdat het een sympatische receptor is.

How well did you know this?
1
Not at all
2
3
4
5
Perfectly
24
Q

Waar zitten de Alpha-2 receptoren en welk effect hebben deze op de bloeddruk?

A

Op de bloedvaten naar de organen en ook presynaptisch. verhogen de bloeddruk en verminderen afgifte blaasjes via negatieve feedback

How well did you know this?
1
Not at all
2
3
4
5
Perfectly
25
Q

Waar zitten de Beta-1 receptoren en waar hebben ze affiniteit voor?

A

Op het hart.

Hoge affiniteit voor isoprenaline
Gemiddelde affiniteit voor adrenaline
Minste affiniteit voor Noradrenaline

26
Q

Waar zitten de Beta-2 receptoren en waar hebben ze affiniteit voor?

A

Op de bloedvaten naar de spieren en op de bronchien.

Hoge affiniteit voor isoprenaline
Gemiddelde affiniteit voor adrenaline
(vrijwel) geen affiniteit voor Noradrenaline

27
Q

Wat is het therapeutisch gebruik van Alpha-1 agonisten?

A

Als er een:
-Lokale bloeding
-Verkoudheid
-Inductie van mydriasis
-verlenging werking lokale aneasthetica
is

28
Q

Wat zijn de farmacologische effecten van Alpha-1 agonisten?

A

-Vasocontrictie
-Verhoging perifere vaatweerstand
-Verhoging bloeddruk
-Mydriasis
-Sluiting van urineblaas sphincter

29
Q

Wat zijn de farmacologische effecten van Alpha-2 agonisten?

A

-Verminderde transmitter afgifte
-Vasocontrictie
-Verminderde insuline afgifte

30
Q

Wat zijn de farmacologische effecten van Beta-1 agonisten?

A

Verhoging van de:
-Hartfrequentie
-Hartcontractiliteit
-Geleiding in het hart
-Renine afgifte

31
Q

Wat is het therapeutisch gebruik van Beta-1 agonisten?

A

-Hartstilstand
-(tijdelijke) hartblok

32
Q

Wat zijn de farmacologische effecten van Beta-2 agonisten?

A

-Vaatverwijding
-Verlaging perifere vaatweerstand
-verslapping bronchi
-Verslapping baarmoeder
-Verhoging glycogenolyse in spieren en lever
-Verhoging glucagon afgifte

33
Q

Wat is het therapeutisch gebruik van Beta-2 agonisten?

A

-Astma
-Dreigende vroeggeboorte

34
Q

Hoe berekenen we de cardiac output?

A

Hartfrequentie x slagvolume

35
Q

Welk autonoom zenuwstelsel is dominant actief in het hart?

A

De parasympaticus is dominant actief, de hartslag wordt dus een beetje naar beneden gehaald

36
Q

Wat zijn de gevolgen van een lekkende aortaklep?

A

De druk in de aorta daalt sneller. Het bloed stroomt terug het linker ventrikel in. De druk in het linker ventrikel neemt toe, en dus moet de druk in het linker atrium ook stijgen.

37
Q

Door welke factoren word het slagvolume bepaald?

A

-Preload: de belasting voor de contractie
-Afterload: druk waartegen de hartspier moet samentrekken (afhankelijk van calcium gevoeligheid)
-Contractiliteit: de intrinsieke kracht van de hartspier (afhankelijk van calcium instroom)

38
Q

Leid de toename van de preload, afterload en contractiliteit tot een hoger of lager slagvolume?

A

Preload: hoger
Afterload: lager
Contractiliteit: hoger

39
Q

Wat is een isotonische contractie?

A

De kracht die de spier moet leveren veranderd niet, hij verkort alleen maar.

40
Q

Wat is een isometrische contractie?

A

De lengte van de spier veranderd niet, alleen hoeveel kracht die moet leveren.

41
Q

Wat gebeurd er met de druk in de ruimte voor de klep als daar een vernauwing of een insufficientie optreed?

A

De druk wordt daar hoger.
Mitralis stenose zorgt voor een hogere linker atrium druk
Mitralis insufficientie zorgt voor een hogere linker atrium druk.

42
Q

Hoe is de geneeskunde ontwikkeld volgens Jewson?

A

Van:
1. Bedside medicine naar
2. hospital medicine naar
3. laboratory medicine

Aanvullingen zijn:
4. surveillance medicine
5. informational medicine

43
Q

Wat is bedside medicine?

A

Sick man = person
Er was geen lichamelijk onderzoek. Verhaal van de patient was voldoende

44
Q

Wat is hospital medicine?

A

Sick man = case
Van holisme naar lokalisatieprincipe, waar zit de ziekte?
Voor de diagnostiek werd ook gebruikt gemaakt van instrumenten en lichamelijk onderzoek

45
Q

Wat is laboratory medicine en welke 3 soorten instrumenten zijn er geintroduceerd in de diagnostiek?

A

Sick man = cell complex
Werkwijze uit het lab ook in de kliniek geintroduceerd.
3 Soorten instrumenten:
-Grafische weergave: in grafieken (ECG)
-Numerieke weergave: in getallen (thermometer)
-Visuele weergave: rontgenfoto

46
Q

Op welke 3 niveau’s heeft de vervanging van specifieke technologie voor onze zintuigen tot een transformatie geleidt?

A

-Medische praktijk (micro): anamnese en lichamelijk onderzoek worden in twijfel getrokken. Leidt ook tot overdiagnostiek
-Medische professie (meso)
-Gezondheidszorg (macro)

47
Q

Wat is surveillance medicine?

A

Risico profielen
Meer gericht op preventie.

48
Q

Wat is informational medicine?

A

De patient kan steeds meer zelf opzoeken en weet zelf ook meer.

49
Q

Wat is co-transmissie?

A

Een varicositeit kan meerdere verschillende neurotransmitters afgeven

50
Q

Waarom doet de sympaticus aan vasoconstrictie?

A

Dat doet die zodat organen die niet belangrijk zijn in de ‘fight or flight’ response niet onnodig bloed krijgen

51
Q

Wat is en waar komt viscero-sensibele informatie binnen?

A

Informatie als bloeddruk, zuurstofgehalte, smaak, rekking etc.
In de nucl. tractus solitarii. Van daaruit kan het naar de hypothalamus of de preganglionaire neuronen

52
Q

Hoe zorgt de sympaticus voor vasocontrictie?

A

Door cotransmissie:
1. Noradrenaline: bindt aan de Alpha 1 receptor en zorgt via IP3 voor calcium-release uit het sarcoplasmatisch reticulum.
2. ATP: Bindt aan de natrium/calcium pomp. Calcium zorgt voor contractie. De depolarisatie door Natrium instroom zorgt voor het openen van spanningsafhankelijke Calcium kanalen.
3. Neuropeptide Y: Bindt aan de Y1 receptor en zorgt voor een verhoging van calcium in de cel.

53
Q

Hoe komen de vezels van de parasympaticus bij het hart?

A

Reizen mee met de N. vagus. Schakelen over op postganglionair dichtbij het hart en koppelen direct aan de pacemakercellen.

54
Q

Hoe komen de vezels van de sympaticus bij het hart?

A

Reizen via het ruggenmerg naar de truncus sympaticus. Schakelen daar over naar postganglionair en koppelen direct aan de pacemakercellen.

55
Q

Wat zijn de parasympatische effecten op de SA-knoop?

A
  1. Remt de funny current: minder natrium instroom dus duurt het langer voordat er een nieuw actiepotentiaal gevormd wordt.
  2. Activeert Kalium kanalen:
  3. Remt Calcium kanalen: de drempel komt hoger te liggen.
56
Q

Wat zijn de sympatische effecten op de SA-knoop?

A
  1. Stimuleert funny current: sneller nieuwe depolarisatie
  2. Stimuleert Calcium kanalen: drempel depolarisatie lager
57
Q

Waar zijn volumereceptoren gevoelig voor en waar zien we ze?

A

Gevoelig voor de veneuze druk.
Zitten in de atria en de v. cava.

58
Q

Wat doen B-vezels van volumereceptoren en waar kun je ze aantreffen?

A

-Zitten in het kruispunt van de v. cava met het rechter atrium
-Ze gaan harder vuren als deze meer gevuld zijn.
Dit leidt tot hartslagfrequentie verhoging en vasodilatie van de nierarterien (meer urine productie)

59
Q

Welk acroniem is er voor de symptomen van vergiftiging met cholinesteraseremmers?

A

DUMBELS
-D (Diaphoresis en diarree)
-U (urination)
-M (Miosis; vernauwing pupil)
-B (bronchorrea; overmatig slijmproductie)
-E (emisis; braken)
-L (lacrimation)
-S (salivation and secretion)

60
Q

Waarom werd de stethoscoop breed geaccepteerd?

A

Het was niet beter dan andere methodes van diagnostiek.
Omdat dit gepaard ging met de idealogie van het lichamelijk onderzoek, en aan het gezag van de dokter, omdat die iets kon wat de patient niet kon

61
Q
A