Week 2 Flashcards

1
Q

Sympathicus effect op targetorgaan

A
  • Oog, pupil: Mydriase (verwijding)
  • Speekselklieren: Secretie (licht)
  • Hartfrequentie: Omhoog
  • Longen: Bronchodilatatie
  • Spijsverteringskanaal: Verlaagde mobiliteit
  • Blaas, sfincter: Contractie
  • Penis: Ejaculatie
  • Clitoris, labia minora: -
How well did you know this?
1
Not at all
2
3
4
5
Perfectly
2
Q

Parasympathicus effect op targetorganen

A
  • Oog, pupil: Miose (vernauwing)
  • Speekselklieren: Secretie
  • Hartfrequentie: Omlaag
  • Longen: Bronchoconstrictie
  • Spijsverteringskanaal: Verhoogd mobiliteit
  • Blaas, sfincter: Relaxatie
  • Penis: Erectie
  • Clitoris, labia minora: Erectie/zwellen
How well did you know this?
1
Not at all
2
3
4
5
Perfectly
3
Q

Vegetatieve functie netwerk

A

Afferente informatie via de 9e en 10e hersenzenuw naar de nucleus tractus solitarii; naar de hypothalamus en vervolgens efferent naar de eindorganen

How well did you know this?
1
Not at all
2
3
4
5
Perfectly
4
Q

Oog

A
  • Parasympathicus: Pupilvernauwing (miose; via m. sphincter pupillae); Accommodatie (via m. ciliaris); Convergentie
  • Sympathicus: Pupilverwijding (mydriase; via m. dilatator pupillae)
How well did you know this?
1
Not at all
2
3
4
5
Perfectly
5
Q

Co-transmissie

A
  • ATP bindt aan purinereceptor
  • Noradrenaline bindt aan noradrenerge receptor en werkt via second messengers
  • Neuropeptide Y bindt aan G-eiwitgekoppelde receptor
  • Van snel naar langzaam
How well did you know this?
1
Not at all
2
3
4
5
Perfectly
6
Q

Co-transmissie via parasympathicus

A
  • Acethylcholine maakt nitriet oxide (NO) aan; relaxatie
  • Vasoactive intestinal peptide (VIP); relaxatie
How well did you know this?
1
Not at all
2
3
4
5
Perfectly
7
Q

Baroreceptoren

A
  • Glomus caroticum: 9e hersenzenuw
  • Glomus aorticum: 10e hersenzenuw
  • Activatie –> Vasodilatatie (bloeddruk omlaag)
  • Snell invloed
How well did you know this?
1
Not at all
2
3
4
5
Perfectly
8
Q

Baroreceptoren

A
  • Glomus caroticum: 9e hersenzenuw
  • Glomus aorticum: 10e hersenzenuw
  • Activatie –> Vasodilatatie (bloeddruk omlaag)
  • Snell invloed
How well did you know this?
1
Not at all
2
3
4
5
Perfectly
9
Q

Volumereceptoren

A
  • A-type: Vezels in recther atrium: Activeren bij atriumcontractie
  • B-type: Vezels in vena cava: geactiveerd bij atria vulling
  • Lange termijn invloed op circulerende volume
How well did you know this?
1
Not at all
2
3
4
5
Perfectly
10
Q

Agonist

A

Bewerkstelligd het effect

How well did you know this?
1
Not at all
2
3
4
5
Perfectly
11
Q

Antagonist

A

Bewerkstelligd niet het effect

How well did you know this?
1
Not at all
2
3
4
5
Perfectly
12
Q

Antagonist

A

Bewerkstelligd niet het effect

How well did you know this?
1
Not at all
2
3
4
5
Perfectly
13
Q

Typen receptoren

A
  • G-eiwit gekoppelde receptor: Respons activatie
  • Ionotrope receptoren: Vorming ionopening
  • Kinase-gekoppelde receptoren: Eiwitten fosforyleren
  • Gen-transcriptie receptoren: Transcriptiefactoren
  • Op volgorde van snel naar langzaam
How well did you know this?
1
Not at all
2
3
4
5
Perfectly
14
Q

Drug-receptor interactie

A
  • [D] + [R] <– (k2) - -(k1) –> [DR]
  • Grote affiniteit geeft k1>k2
How well did you know this?
1
Not at all
2
3
4
5
Perfectly
15
Q

Typen agonisten

A
  • Volle agonisten: lage bezetting maximaal effect
  • Partiële agonisten: hoge bezetting een niet-maximaal effect
  • Inverse agonisten: Inactiveren cnstitutionele receptoren waardoor een andere activiteit onstaat
How well did you know this?
1
Not at all
2
3
4
5
Perfectly
16
Q

Effectiviteit

A

Hoogte van plateaufase (maximaal effect)

How well did you know this?
1
Not at all
2
3
4
5
Perfectly
17
Q

Potentie (pEC50)

A

Concentratie waarbij de helft van het maximale effect wordt bereikt

How well did you know this?
1
Not at all
2
3
4
5
Perfectly
18
Q

Typen antagonisten

A
  • Chemisch
  • Farmacokinetisch
  • Receptor blokkade: Reversibel competitief; irreversibel competitief
  • Niet competitief
  • Fysiologisch
How well did you know this?
1
Not at all
2
3
4
5
Perfectly
19
Q

Parasympathicomimetica

A

Stoffen die de werking van de parasympathicus nabootsen/activeren

How well did you know this?
1
Not at all
2
3
4
5
Perfectly
20
Q

Parasympathicolytica

A

Stoffen die de werking van de parasympathicus remmen

How well did you know this?
1
Not at all
2
3
4
5
Perfectly
21
Q

Parasympathicolytica

A

Stoffen die de werking van de parasympathicus remmen

22
Q

Sympathicomimetica

A

Stoffen die de sympathicus activeren

23
Q

Sympathicomimetica

A

Stoffen die de sympathicus activeren

24
Q

Sympathicolytica

A

Stoffen die de werking van de sympathicus remmen

25
Q

Hemicholinium

A

Zorgt er voor dat choline niet meer wordt opgenomen in het neuron

26
Q

Triethylcholine

A

Lijkt erg op choline, en wordt als een soort vals substraat door het neuron opgenomen en kan er uiteindelijk ook voor zorgen dat er geen acetylcholine gevormd wordt. Daarnaast kun je er voor zorgen dat het neuron niet depolariseert

27
Q

Tetrodotoxine

A

Remt de natriumkanalen die natrium opnemen, als je dit toevoegt zal het neuron niet depolariseren en zal acethylcholine niet uit de blaasjes wordt afgegeven

28
Q

Botulinetoxine

A

Zorgt ervoor dat acethylcholine niet uit de blaasjes wordt afgegeven

29
Q

Neostigmine en physostigmine

A

Remmen acethylcholineesterase, meer acethylcholine blijft in de synaps spleet –> grotere respons

30
Q

Nicotine receptoren

A
  • Ganglia: Transmitter afgifte
  • Bijniermerg: Adrenaline en noradrenaline
  • Presynaptisch: Transmitter afgifte
  • Skeletspier: Contract
31
Q

Nicotine receptoren

A
  • Ganglia: Transmitter afgifte
  • Bijniermerg: Adrenaline en noradrenaline
  • Presynaptisch: Transmitter afgifte
  • Skeletspier: Contract
32
Q

Muscarine receptoren (soort)

A
  • M1: CZS (brein), perifere zenuwen
  • M2: Hart, zenuwen
  • M3: Exocriene klieren, gladde spieren
  • M4: CZS
  • M5: CZS
33
Q

Muscarine receptoren (plaats)

A
  • Hart: Verlaging HF, inotropie, HMV (BD)
  • Arteriën: Verwijding (verlaging BD)
  • Presynaptisch: Transmitterafgifte
  • Gladde spieren: Contractie oog, bronchiën, maagdarmkanaal en urineblaas
  • Exocriene klieren: Traan-, speeksel-, bronchiale- & zweetsecretie
34
Q

Parasympathomimetica medicijnen

A
  • Glaucoom: Pilocarpine (oogdruk verlagen)
  • Urineretentie: Bethanechol (urineretentie opheffen)
  • Herstel spierverslapping: Neostigmine (acethylcholineterase remmer)
  • Myasthenia gravis: Neostigmine
  • Alzheimer: Rivastigmine
35
Q

Botulinetoxine A is bruikbaar bij

A
  • Blefarospamse: Spasme van het ooglid
  • Hemifacialispasme: Spasme in de helft van de gezichtsspieren
  • Stabismus: Scheelzien door spasme
  • Hyperhydrose: Overmatig zweet uitscheiden
  • Chronische migraine
  • Face-lift: Rimpels verminderen
36
Q

Noradrenaline productie

A
  1. Tyrosine
  2. DOPA door tyrosinehydroxylase
  3. Dopamine door L-dopa decarboxylase
  4. Noradrenaline door dopamine beta-hydroxylase
37
Q

Tetrodotoxine

A

Remt de depolarisatie van het neuron

38
Q

Reserpine

A

Remt het transport van noradrenaline terug naar de blaasjes (depletie van noradrenaline uiteindelijk)

39
Q

Reserpine

A

Remt het transport van noradrenaline terug naar de blaasjes (depletie van noradrenaline uiteindelijk)

40
Q

Guanethidine

A

Remt noradrenaline afgifte; depletie uiteindelijk

41
Q

Guanethidine

A

Remt noradrenaline afgifte; depletie uiteindelijk

42
Q

Cocaïne en tricyclische antidepressiva

A

Remmen noradrelaine re-uptake; grotere prikkelbaarheid na sympathicus simulatie

43
Q

Affiniteit Adrenerge

A
  • Alpha - Noradrenaline
  • Beta - Isoprenaline
44
Q

Alpha 1 a(nta)gonisten

A
  • Agonisten: Fenylephrine; Amfetamine; Adrenaline; Noradrenaline
  • Antagonisten; Fentolamine; Phenoxybenzamine; Prazosine; Doxazosine
45
Q

Alpha 2 a(nta)gonisten

A
  • Agonisten: Clonidine; Amfetamine; Adrenaline; Noradrenaline
  • Antagonisten; Fentolamine; Phenoxybenzamine; Yohimbine
46
Q

Alpha 1 effecten

A
  • Agonisten: Vasoconstrictie, Verhoging perifere weerstand, Verhoging bloeddruk, Mydriasis & sluiting van urineblaas sphincter
  • Antagonisten: Vasodilatatie, Perifeer weerstand verlaging, Bloeddruk verlaging, porstaat relaxatie, urineblaas sphincter opent
47
Q

Alpha 2 effecten

A
  • Agonist: Verminderde transmistter afgifte, omdat er sprake is van een negatieve terugkoppeling; Vasocsontrictie; Verminderde insuline afgifte en dit leidt bij sympatische activiteit tot een wat verhoogde glucosespiegel
  • Antagonist: Transmitter afgifte, verhoging; Vaatvernauwing, netto geen effect; Insuline afgifte, verhoging
47
Q

Alpha 2 effecten

A
  • Agonist: Verminderde transmistter afgifte, omdat er sprake is van een negatieve terugkoppeling; Vasocsontrictie; Verminderde insuline afgifte en dit leidt bij sympatische activiteit tot een wat verhoogde glucosespiegel
  • Antagonist: Transmitter afgifte, verhoging; Vaatvernauwing, netto geen effect; Insuline afgifte, verhoging
48
Q

Beta 1 a(nta)gonisten

A
  • Agonist: Dobutamine
  • Antagonist: Propranolol; Pindolol; Atenolol; Metoprolol
49
Q

Beta 2 a(nta)gonisten

A
  • Agonist: Salbutamol
  • Antagonist: Propranolol; Pindolol; Butaxol
50
Q

Beta 1 effecten

A
  • Agonist: Stijging hartfrequentie; Stijging hartcontractiliteit; Steiging geleiding in het hart; Stijging renine afgifte
  • Antagonist: Hartslag verlaging; Hartcontractiliteit verlaging; Hartgeleiding vertraging; Renine afgifte vermindering
51
Q

Beta 2 effecten

A
  • Agonist: Vaatverwijdend effect op de weerstandvaten waardoor er een vermindering van de perifere vaatweerstand ontstaat; Verslapping bronchi; Verslapping uterus; Verhoging glycogenolyse in de spieren en lever; Verhoging glucagon afgift