Week 1 Flashcards
Transport van bloed en lymfe vindt plaats ten behoeve van
- Stofwisseling (Zuurstof en voedingstoffen)
- Communicatie tussen delen van het lichaam (Hormonen)
- Bestrijding ontsteking (o.a. witte bloedcellen, antilichamen)
Volgorde van de hart circulatie
Elastische arteriën - musculeuze arteriën - kleine arteriën - ateriolen - capillairen - postcapillaire venule - musculeuze venulen - middelgrote venen - grote venen
Functie verschillende soorten arteriën
- Musculeuze = regulatie bloeddruk
- Elastische = opslag energie (verkleining bloeddrukverval tussen systole en diastole)
Opbouw vaatwand
- Tunica intima
- Tunica media
- Tunica adventitia
Opbouw tunica intima
- Endotheelcellen
- subendotheliale laag (soms met gladde spiercellen en vezels)
- Lamina elastica interna (gefenestreerd: gaten voor het uittreden van bijvoorbeeld witte bloedcellen)
Endotheelcellen functie
- Glycocalix = vormen van laag die trombose tegengaat
- Weibel palade boddies = stollingsfactor (beschadiging kan trombose stimuleren)
- Inactivatie van hormenen en andere stoffen
- Lipolyse
- Bloedgroep antigenen
- Vaso-actieve stoffen (bloeddruk regelen)
- Interleukines en P-selectine productie
- Groeifactoren
Tunica media
- Gladde spiercellen (circulair gerangschikt)
- Elastische en collagene vezels
Macrocirculatie
Arteriën en venen
Microcirculatie
Arteriolen, capillairen en venulen
Capillairen
- Kleiner dan ateriolen
- 90% vascuatuur
Tunica adventitia
- Losmazig bindweefsel
- Longitudinale rangschikking van collagene vezels
- Vasa vasoum = Bloedvaten die de vaten zelf van bloed voorzien
- Nervi vascularis = betrokken bij vasocontrictie en dilatatie
Interactie tussen bloed en weefsel
- Bloed met weefsels in capillairen en postcapillaire venulen
- Transport vloeistof over de wand van capillairen
- Uittreding van cellen over de wand van postcapillaire venulen
Typen capillairen
- Continue = endotheelcelllaag zonder gaten, soms pericyten, groei/herstel rol
- Gefenstreerde = gaatjes, continue basale lamina. Endocriene klieren waar eiweitten door de gaten moeten
- Sinusoiden, disconinue basale lamina, grote diameter, grotere structuren moeten intreden/uittreden
Lymfevaten
- Dunwanding
- Voeren overtolig vocht uit weefsel af
- Lyfmfecapillairen, incomplete basae lamina, opengehouden door elastine vezels
- Lymfeklieren
- Lymfevaten
- Gladdespiercellen en kleppen zorgen doorstroming
- Eindigen in ductus thoracicus en rechter ductus lymphaticus
Atherosclerose
- Vet aan de endotheellaag van het bloedvat hoopt op
- Anti-trombogene werking gaat verloren, bloedpropjes aan de plaque
- Verstrijving van het vaatwand –> dissectie, ruptuur, aneurysma en hartinfarct
Aneurysma
- verslapping vaatwand
- Bloed hoopt op in holten en stolt
- Dissectie en ruptuur
Dissectie
- Lekkage wand van bloedvat
- Bloed lekt tussen de wandlagen
Verhouding ionen
- Hoge mate buiten de cel: Natrium, calcium en chloride
- Hoge mate in de cel: Kalium
Passief transport is mogelijk door
- Poriën: Gap-junctions, weinig selectief en met de elektrochemische gradiënt mee
- Ionkanelen: Gesloten/open, vele moleculen tegelijk en met de leketrochemische gradiënt mee
- Carriers: Conformatie, enkele moleculen en met de gradiënt mee
Actief transport is mogelijk door
Energie-gekoppelde carriers/ionpompen: Conformatie verandert, tegen de elektrochemische gradiënt in (energie nodig)
Soorten carriers
- Uniporter: Transporteert een molecuul
- Antiporter: Transporteert meerdere moleculen in tegengestelde richting
- Symporter: Transporteert meerdere moleculen in gelijke richting
Direct: Gedreven door ATP-hydrolyse (primair)
- Na/K-ATPase: Antiport 3 Na/2 K
- Ca-ATPase: Antiport 1 Ca/1 H of 2 Ca/ 2 H
Indirect: Secundair
- SGLT-2: 1 Na + 1 Glucose (‘Downhill’ symport)
- NCX: Na/Ca exchanger (3 Na/ 1 Ca) (‘Downhill’ antiport)
- NHE: Na/H exchanger (1 Na/ 1 H) (‘Downhill’ antiport)
- ANT: Adenine nucleotide translocator (1 ADP/ 1 ATP) (‘Downhill’ antiport)
Rustmembraanpotentiaal
Membraanpotentiaal waarbij netto geen ladingtransport plaatsvindt
Beinvloedt door:
* Evenwihtspotentialen van de verschillende ionen
* Het ion dat het makkelijkst kan worden getransporteert (permeabiliteit)