Week 1: HC 5 & 6 Flashcards

1
Q

Fylogenie

A

Het ordenen van de soorten op basis van hun verwantschap

How well did you know this?
1
Not at all
2
3
4
5
Perfectly
2
Q

Anatomie regionaal bestuderen

A

Kijken naar een klein stukje van het lichaam

How well did you know this?
1
Not at all
2
3
4
5
Perfectly
3
Q

Anatomie systematisch bestuderen

A

Het bekijken van structuren in relatie tot elkaar (zoals de tracti/stelsels bijvoorbeeld)

How well did you know this?
1
Not at all
2
3
4
5
Perfectly
4
Q

Classificatie

A

Het dierenrijk is onderverdeeld in stammen

How well did you know this?
1
Not at all
2
3
4
5
Perfectly
5
Q

Hoe zijn eukaryote cellen ontstaan?

A

Door endosymbiose van prokaryote cellen

How well did you know this?
1
Not at all
2
3
4
5
Perfectly
6
Q

Wat zijn voordelige verschillen van eukaryote cellen tov prokaryote cellen?

A
  • Groter (betere energiehuishouding waardoor groeien mogelijk is)
  • Membraangebonden functie
  • Celkern met een membraan (nucleus)
  • DNA met histonen in de kern
  • Organellen met memebraan (compartimenten)
  • Mitochondria ipv ionenpompen voor energievoorziening
  • 80S ribosomen
  • Plantaardige cel: celwand
How well did you know this?
1
Not at all
2
3
4
5
Perfectly
7
Q

Waarin verschillen prokaryoten van eukaryoten?

A
  • Ze zijn kleiner
  • Ze hebben een celwand
  • Energievoorziening op basis van ionenpompen
  • 70S ribosomen
How well did you know this?
1
Not at all
2
3
4
5
Perfectly
8
Q

Waar staat de eenheid “S” voor?

A

‘S’ is de Svedberg eenheid voor de sedimentatiesnelheid (snelheid waarmee een deeltje in een centrifugaal veld wordt bewogen). Hoe zwaarder en groter, des te hoger de ‘S’

How well did you know this?
1
Not at all
2
3
4
5
Perfectly
9
Q

Wat is ribosomale RNA (rRNA)?

A

rRNA is een belangrijk bestandsdeel van ribosomen die essentieel zijn voor het produceren van eiwitten. rRNA bevat een rRNA subunit, dit is geconserveerd, waardoor verschillende organismen geclassificeerd kunnen worden.

How well did you know this?
1
Not at all
2
3
4
5
Perfectly
10
Q

Wat is de endosymbiont theorie?

A

Anaerobische eukaryote vooroudercellen zijn ontstaan vanuit prokaryote vooroudercellen

How well did you know this?
1
Not at all
2
3
4
5
Perfectly
11
Q

Endosymbiose

A

Het samenleven van een prokaryotische cel in een gastheercel

How well did you know this?
1
Not at all
2
3
4
5
Perfectly
12
Q

Wat zijn de vier belangrijke endosymbiotische gebeurtenissen?

A
  • aanhechting van een spirochaete bacterie > vorming microtibuli en cilia
  • opname van een alpha proteobacterie > ontwikkelijk mitochondrien
  • opname cyanobacterie > ontwikkeling chloroplasten
  • opname eencellige roodwiercel > ontwikkeling chloroplasten met dubbel membraan
How well did you know this?
1
Not at all
2
3
4
5
Perfectly
13
Q

Verticale transfer

A

Overdracht van ouder op kind binnen zelfde soort

How well did you know this?
1
Not at all
2
3
4
5
Perfectly
14
Q

Horizontale transfer

A

Genuitwisseling tussen individuen van verschillende soorten ( zorgt voor diversiteit)

How well did you know this?
1
Not at all
2
3
4
5
Perfectly
15
Q

Eukaryotisering

A
  • verlies starre celwand & plooien celmembraan > makkelijkere transport door groter inwendig oppervlak
  • Flexibel worden van membraan maakt fagocytose mogelijk
  • Ontstaan cytoskelet door microtubili en microfiliamenten
  • Het ontstane cytoskelet maakt inwendig transport, amoeboide bewegingen en compartimentering mogelijk
How well did you know this?
1
Not at all
2
3
4
5
Perfectly
16
Q

Wat zijn de 4 typen basisweefsels? (Histologie)

A
  • epitheel (dekweefsel)
  • bindweefsel, dient ter verbinding (te specialiseren tot kraakbeen en bot)
  • zenuwweefsel, communicatie en elektrische geleiding
  • spierweefsel
17
Q

Wat is het verschil tussen cytosol en cytoplasma?

A

Cytoplasma is alles binnen het celmembraan zonder de kern, en het cytosol is alleen de vloeistof.

18
Q

Waar bestaat het celmemebraan uit?

A

Het celmembraan is een fosfolipiden bilaag, met er aan/door de glycocalyx, tansmembraaneiwitten en perifere eiwitten.

19
Q

Wat is de glycocalyx?

A

Hij bestaat uit glycoproteinen, suikerstructuren, die buiten de cel uitsteken en herkenningsreceptoren bevatten.

20
Q

Wat gebeurt er in de nucleolus?

A
  • transcriptie van rRNA
  • assemblage van ribosomale subunits