Week 1/2 Longen Flashcards

1
Q

Wat zijn de 3 processen van gastransport?
Leg uit

A

Ventilatie, diffusie en perfusie.
Inademen en verspreiden over longen, verspreiden richting bloedbaan, vervoer via bloedbaan.

How well did you know this?
1
Not at all
2
3
4
5
Perfectly
2
Q

Leg uit hoe een natte spirometer werkt

A

Bij uitademen komt er meer lucht in een cilinder die daardoor naar boven gaat, door katrol gaat dan pen naar beneden op papier.

How well did you know this?
1
Not at all
2
3
4
5
Perfectly
3
Q

Wat zijn: VT, TLC, (I)VC, FRC, ERV, RV, IRV

A

Teugvolume, totale longcapaciteit, (inspiratoire vitale capaciteit), functionele reserve capaciteit, expiratoir residuaal volume, residuaal volume, inspiratoir reserve volume

How well did you know this?
1
Not at all
2
3
4
5
Perfectly
4
Q

FRC = (formule van andere volumes)

A

RV + ERV

How well did you know this?
1
Not at all
2
3
4
5
Perfectly
5
Q

TLC = (formule)

A

RV + (I)VC

How well did you know this?
1
Not at all
2
3
4
5
Perfectly
6
Q

Welke 3 methodes zijn er om het restvolume te bepalen bij een FRC meting?

A

Heliumverdunning, stikstofuitwas en bodyplethysmografie

How well did you know this?
1
Not at all
2
3
4
5
Perfectly
7
Q

Hoe werkt heliumverdunning?

A

Heliumverdunning gebruik je om de FRC en dus ook de ERV en RV te bepalen. De luchtwegen worden aangesloten aan een tank met daarin helium, helium is een inert gas dus reageert niet. Door het verschil in helium in de tank te meten is te bepalen hoe groot de FRC is.

How well did you know this?
1
Not at all
2
3
4
5
Perfectly
8
Q

Wat is de verhouding tussen FVC en IVC bij een gezond mens? En bij een ziek mens?

A

Bij een gezond mens zijn de FVC en IVC gelijk, bij een ziek mens is de FVC kleiner dan de IVC. Dat komt door compressie in de luchtwegen die wordt gecreeërd door positieve druk in de thorax.

How well did you know this?
1
Not at all
2
3
4
5
Perfectly
9
Q

Een spirometer meet volumes/flows en een pneumotachograaf meet volumes/flows.

A

Spirometer meet volumes en pneumotachograaf meet flows. Volumes wel in de grafiek bij pneumotachograaf.

How well did you know this?
1
Not at all
2
3
4
5
Perfectly
10
Q

Wat zijn PEF, FEF en MEF?

A

Peak expiratory flow, forced expiratory flow en maximum expiratory flow. FEF25 = MEF75 bijvoorbeeld.

How well did you know this?
1
Not at all
2
3
4
5
Perfectly
11
Q

Wat zijn de voordelen van een flow-volumecurve? (3)

A

Door patronen zijn ziektebeelden op te sporen.
Stroomsterkte is een betere maat om luchtwegweerstand op te sporen.
Fouten tijdens het blazen zijn makkelijker te zien.

How well did you know this?
1
Not at all
2
3
4
5
Perfectly
12
Q

Welke 4 gegevens van een persoon maken uit als het gaat om welke referentiewaarden er gebruikt worden bij een longfunctierapport?

A

Geslacht, leeftijd, etniciteit en lengte.

How well did you know this?
1
Not at all
2
3
4
5
Perfectly
13
Q

Wat zijn de 4 nutten van de 4 neusbijholten?

A
  1. Verlaagt het gewicht van de schedel
  2. Zorgt voor beter stemgeluid
  3. Zorgt voor luchtconditionering
  4. “stootkussen”
How well did you know this?
1
Not at all
2
3
4
5
Perfectly
14
Q

Door welke soort epitheel worden de larynx, stembanden en de trachea vooral bedekt?

A

Respiratoir epitheel

How well did you know this?
1
Not at all
2
3
4
5
Perfectly
15
Q

Op welke manieren verschilt de trachea van de bronchi?

A

De kraakbeenringen rondom zijn C-vormig en dus niet helemaal dicht zoals bij bronchi.
Er zit geen spierweefsel rondom bij de trachea zoals wel bij de bronchi.

How well did you know this?
1
Not at all
2
3
4
5
Perfectly
16
Q

Welke 4 typen celverbindingen zitten er in epitheel in de bronchiën?

A

Tight junction, adhesive belt, desmosoom en gap junction

How well did you know this?
1
Not at all
2
3
4
5
Perfectly
17
Q

Welke 2 vormen van trilharen kunnen er voortkomen uit een trilhaarcel?

A

Cilia en microvilli

How well did you know this?
1
Not at all
2
3
4
5
Perfectly
18
Q

Wat is cyliaire dyskinesie?

A

Een aandoening van de trilharen van de luchtwegen die kan leiden tot luchtweg of KNO ontstekingen.

How well did you know this?
1
Not at all
2
3
4
5
Perfectly
19
Q

Waardoor wordt mucus vooral geproduceerd?

A

Door mukeuze cellen in bronchiale klieren

How well did you know this?
1
Not at all
2
3
4
5
Perfectly
20
Q

Welke cellen delen er nog meer naast de stamcellen

A

Clubcellen en type 2 pneumocyten

How well did you know this?
1
Not at all
2
3
4
5
Perfectly
21
Q

Wat zijn de 4 neusbijholten?

A
  1. Sinus frontalis
  2. Sinus ethmoidalis
  3. Sinus sphenoidalis
  4. Sinus maxillaris
How well did you know this?
1
Not at all
2
3
4
5
Perfectly
22
Q

Vanaf welke grootte van de bronchiolen treedt secreetproductie op? Groot, middelgroot, of klein

A

Vanaf de middelgrote bronchiolen, des te kleiner de bronchiolen des te moeilijker het secreet alleen af te voeren is.

How well did you know this?
1
Not at all
2
3
4
5
Perfectly
23
Q

Een toename van welk celtype in de long kan wijzen op ontstekingen?

A

Neuroendocriene cellen, die spelen een rol bij ontwikkeling van longweefsel

How well did you know this?
1
Not at all
2
3
4
5
Perfectly
24
Q

Wat zijn de 4 functies van een clubcel?

A
  1. Modulatie van ontstekingsreactie
  2. metabolisme van geinhaleerde potentieel schadelijke stoffen
  3. Stamcel voor trilhaarcellen en muceuze cellen
  4. Surfactant productie
How well did you know this?
1
Not at all
2
3
4
5
Perfectly
25
Q

Wat is het doel van surfactant?

A

Het verlaagt de oppervlaktespanning tussen gas en vloeistof in de alveolus.

How well did you know this?
1
Not at all
2
3
4
5
Perfectly
26
Q

Waarom worden diffusietesten uitgevoerd met CO als gas?

A

Omdat CO alleen maar difussie-afhankelijk is, andere gassen zijn vaak ook perfusie-afhankelijk en dan krijg foute waarden.

How well did you know this?
1
Not at all
2
3
4
5
Perfectly
27
Q

Wat is een atelectase?

A

Een stuk ingeklapte long

How well did you know this?
1
Not at all
2
3
4
5
Perfectly
28
Q

Waarom wordt er niet altijd voor een CT gekozen maar voor een x-thorax?

A

Vanwege de hogere stralingsdosis van een CT en de hogere kosten die ermee gepaard gaan.

How well did you know this?
1
Not at all
2
3
4
5
Perfectly
29
Q

2,3-BPG verhoogt/verlaagt de affiniteit van Hb voor O2

A

Verlaagt

How well did you know this?
1
Not at all
2
3
4
5
Perfectly
30
Q

Waarom heeft de binding van zuurstof aan hemoglobine wel effect op de affiniteit maar bij myoglobine niet?

A

Omdat bij hemoglobine de binding van O2 aan een subunit een conformatie veroorzaakt waardoor de andere subunits minder makkelijk aan O2 kunnen binden, dan zakt de affiniteit. Myoglobine heeft maar 1 plek waar O2 kan binden dus dat zal geen verandering voor de affiniteit geven en dus een andere curve.

How well did you know this?
1
Not at all
2
3
4
5
Perfectly
31
Q

Er wordt meer O2 afgegeven bij een lagere/hogere pCO2 en een lagere/hogere pH

A

Hogere pCO2 en lagere pH (Bohr effect)

How well did you know this?
1
Not at all
2
3
4
5
Perfectly
32
Q

Leg uit hoe een puls oximeter werkt

A

De mate van absorptie van licht van oxihemoglobine en deoxihemoglobine zijn anders, de mate van absorptie van licht wordt gemeten en zo kan een waarde van saturatie in het bloed berekend worden.

How well did you know this?
1
Not at all
2
3
4
5
Perfectly
33
Q

Wat is er aan de hand bij anemie?

A

Er is minder dan normaal Hb aanwezig in het bloed

How well did you know this?
1
Not at all
2
3
4
5
Perfectly
34
Q

Wat is er aan de hand bij CO vergiftiging?

A

CO bindt aan heem-Fe2+ ipv O2 omdat de affiniteit 250 maal groter is, laat ook niet meer los. Er wordt nog amper zuurstof door het bloed vervoerd.

How well did you know this?
1
Not at all
2
3
4
5
Perfectly
35
Q

Wat is er aan de hand bij MetHb?

A

De Fe2+ groep aan de heemgreep oxideert naar een Fe3+ groep, hier kan O2 niet aan binden

How well did you know this?
1
Not at all
2
3
4
5
Perfectly
36
Q

Wat is er aan de hand bij thalassemia?

A

Éen van de twee subunits van een Hb wordt meer of minder aangemaakt dan de ander waardoor er losse subunits rondzwerven in het bloed.

How well did you know this?
1
Not at all
2
3
4
5
Perfectly
37
Q

Waar bevinden de perifere chemoreceptoren zich en wat meten ze?

A

In de carotissplitsing en de aortaboog, ze meten de arteriële pCO2 pO2 en pH.

How well did you know this?
1
Not at all
2
3
4
5
Perfectly
38
Q

Waarom kunnen de centrale chemoreceptoren alleen pCO2 meten?

A

Omdat alleen CO2 over de bloedbreinbarrière heen kan.

How well did you know this?
1
Not at all
2
3
4
5
Perfectly
39
Q

Wat gebeurt er bij hyperventilatie met de concentraties van stoffen in het bloed?

A

Een hogere pO2 en lagere pCO2 en dan een hogere pH, dit zorgt voor respiratoire alkalose.

How well did you know this?
1
Not at all
2
3
4
5
Perfectly
40
Q

Wat gebeurt er bij hypoventilatie met de concentraties van stoffen in het bloed?

A

Een lagere pO2 en hogere pCO2 en dan een lagere pH, dit zorgt voor respiratoire acidose.

How well did you know this?
1
Not at all
2
3
4
5
Perfectly
41
Q

Wat zijn de hulpademhalingsspieren?

A

m. scalenus en m. sternocleidomastoideus

How well did you know this?
1
Not at all
2
3
4
5
Perfectly
42
Q

Leg het verschil uit tussen elastantie en compliantie

A

Elastantie: stijfheid van materiaal
Compliantie: hoeveelheid volume die voor rekking zorgt

How well did you know this?
1
Not at all
2
3
4
5
Perfectly
43
Q

De waarde van wat is verhoogd in het bloed tijdens een ontsteking?

A

CRP

How well did you know this?
1
Not at all
2
3
4
5
Perfectly
44
Q

Perifere chemosensoren hebben de grootste gevoeligheid voor O2/CO2/H?

A

O2

How well did you know this?
1
Not at all
2
3
4
5
Perfectly
45
Q

Centrale chemosensoren hebben de grootste gevoeligheid voor wat?

A

pCO2 en daardoor indirect ook de pH

How well did you know this?
1
Not at all
2
3
4
5
Perfectly
46
Q

Welke neuronen in de medulla reageren sterk op een verandering van de pH?

A

Neuronen in de raphe kernen

47
Q

De DRG regelt het ritme van inspiratie/expiratie/beide en de VRG regelt het ritme van inspiratie/expiratie/beide?

A

DRG inspiratie en VRG beide

48
Q

Leg anatomische, alveolaire en fysiologische dode ruimte uit

A

Anatomische dode ruimte komt doordat er geen perfusie plaatsvindt, zoals dus in de trachea. Alveolaire dode ruimte komt doordat er slechte doorbloeding is langs de alveoli en er geen perfusie plaats kan vinden. Fysiologische dode ruimte is de optelsom van de twee vormen dode ruimte.

49
Q

Wat is het verschil tussen een shunt en dode ruimte?

A

Shunt is wel bloed maar geen lucht (geen ventilatie en dan geen perfusie), dode ruimte is wel lucht maar geen bloed (wel ventilatie maar geen perfusie).

50
Q

Wat behoort tot de geleidende luchtwegen?

A

Trachea, bronchi, bronchiolen

51
Q

Wat behoort tot de gaswisselende luchtwegen?

A

Respiratoire bronchiolus, alveoli

52
Q

Wat valt er op van bij een histologisch beeld van de trachia tijdens astma?

A

Metaplasie van slijmbekercellen, ontsteking, extra mucusvorming, hypertrofie van gladde spiercellen

53
Q

Bij welke waarden van de FEV1 is reversibiliteit aan te tonen bij astma?

A

Een toename van 12 procent en >200 ml na SABA

54
Q

Bij welke waarde van FEV1 is bronchiale hyperreactiviteit aan te tonen?

A

Bij een afname van de FEV1 van >20% na toediening van histamine of Mch

55
Q

Wat is astma cardiale?

A

Een vorm van astma veroorzaakt door hartproblematiek waardoor er longoedeem ontstaat en de druk op de borst toeneemt

56
Q

Welke stof is indirect een maat voor de luchtwegontsteking?

A

FeNO

57
Q

Wat is een biomarker?

A

Een signaalstof/cel die weergave is van een onderliggend ziekteproces

58
Q

Wat produceert een TH1-lymfocyt en door welke ziektes wordt deze geactiveerd?

A

Produceert IFN-gamma en IL-2 en wordt geactiveerd door virus infectie, tuberculose en COPD

59
Q

Wat produceert een TH2-lymfocyt en door welke ziektes wordt deze geactiveerd?

A

Produceert IL-4, 5, 10 en 13 en wordt geactiveerd door allergische astma, atopische dermatitis en worminfecties

60
Q

Wat is de rol van ILC2?

A

ILC2 kan allergenen direct door het epitheel opmerken om vervolgens net als een TH2-lymfocyt te werk te gaan. ILC2 reageert minder op een behandeling met cytokines.

61
Q

Bij welke hoeveelheid bloed EOS en FeNO is er sprake van type 2 inflammatie?

A

_>150 cellen/muL EOS en/of _> 20 ppb FeNO

62
Q

Welke 4 factoren behoren tot de huidige controle van astma?

A
  1. Symptomen
  2. Rescue medicatie
  3. Activiteit (ADL)
  4. Longfunctie
63
Q

Welke 4 factoren behoren tot het toekomstig risico van astma?

A
  1. Instabiliteit
  2. Exacerbaties
  3. Longfunctie verlies
  4. Gebruik OCS
64
Q

Leg uit wat de ACQ is

A

Astma contol questionnaire: vragenlijst over controle van astma, schaal van 0-6, verschuiving van minimaal 0,5 is klinisch relevant

65
Q

Wat is de heilige drie-eenheid van astmacontrole?

A

ACQ, aantal exacerbaties voorgaande jaar, FEV1/FVC

66
Q

Wat is het grote verschil tussen T2 hoog en T2 laag astma?

A

T2 hoog is geïnduceerd door eosinofielen en T2 laag astma is geïnduceerd door neutrofielen

67
Q

Welke parameters worden gebruikt om de effectiviteit van een behandeling van astma te meten?

A
  1. FEV1
  2. Ongestoord slapen
  3. FeNO
  4. Eosinophielen
  5. Hyperreactiviteit van bronchiën
  6. Het gebruik van SABA
68
Q

Wat zijn de behandeldoelen waar arts en patiënt voor kunnen kiezen bij ernstig astma?

A

Minimale of geen klachten, ongestoorde slaap, geen ADL
beperkingen
* Preventie of vroege interventie van astma-exacerbaties
* Verkrijgen/behouden van optimale longfunctie
* Medicatie in de laagst mogelijke dosis

69
Q

Wat is de checklist voor ernstig astma?

A

ABCDEF:
1. Astma
2. Bronchiale prikkels
3. Compliance
4. Device
5. Educatie
6. Fenotype

70
Q

Wat zijn voordelen en nadelen van een biological?

A

Voordeel: ze werken enorm specifiek
Nadeel: ze zijn erg duur

71
Q

Wat zijn volgens de GINA guidelines de kenmerken van astma?

A

In de voorgeschiedenis klachten van piepen, kortademigheid, hoesten en ‘chest tightness’
Wisselende expiratoire airflow obstructie

72
Q

Wat voor verschillende soorten astma kunnen er zijn?

A
  1. Early of late onset
  2. Allergisch of niet allergisch
  3. eosinofiel of niet eosinofiel (hoog of laag)
73
Q

Vanaf welke Z-score is een waarde bij spirometrie abnormaal?

A

-1,64 (dan zit je in de laagste 5 procent)

74
Q

Tot wat leidt bronchiale hyperreactiviteit?

A

Expiratoire airflow limitatie (verlaagde PEV en waarschijnlijk ook lagere FEV1). Is ook altijd reversibel

75
Q

Wat is het verschil tussen een directe en een indirecte provocatietest?

A

Bij direct is er een directe prikkel voor het gladde spierweefsel om te contraheren (histamine of metacholine). Bij indirect is er een prikkel die een proces start wat zorgt voor contractie van glad spierweefsel (inspanning of hypertoonzout)

76
Q

Wat is PC20?

A

Wanneer de FEV1 onder 80 procent van de baseline valt bij een bepaalde concentratie toegediende histamine. Die concentratie is dan de PC20.

77
Q

Vanaf welke PC20 is er sprake van BHR?

A

<32 mg/ml

78
Q

Waarom is de diagnose astma pas na 4-6 jaar te stellen bij een kind?

A

Omdat des te jonger het kind is des te hoger de kans is dat het iets anders is. (Testen voor diagnose zijn ook moeilijker af te nemen)

79
Q

Waarom hebben kinderen vanuit keizersnede een hogere kans op astma?

A

Ze krijgen bij de geboorte dan minder bacteriën mee via de vagina van de moeder waardoor hun microbioom anders is samengesteld en er meer kans is om astma te ontwikkelen.

80
Q

Wat is de definitie van COPD?

A

Verzamelnaam voor longaandoeningen die zich kenmerken door chronische respiratoire klachten door afwijking in de luchtwegen of alveoli. Leidt tot persisterende, vaak progressieve, luchtwegobstructie.

81
Q

Leg uit hoe een alfa-1- antitrypsinedeficiëntie werkt

A

alfa-1-antitrypsine remt elastase, bij geen remming elastase is er verlies van elastische vezels en een versterking van de pathologie

82
Q

Wat is het irreversibele gedeelte van COPD?

A

De vernauwing en fibrose van de luchtwegen en de afbraak van alveolaire structuur en septae.

83
Q

Welke fenotypen vallen onder COPD?

A
  1. Bronchitis en bronchiolitis
  2. Emfyseem
  3. Systemische inflammatie
84
Q

Ontregeling van welke 3 factoren leidt tot COPD?

A
  1. Oxidatieve stress (via sigarettenrook bijv)
  2. Protease-antiprotease onbalans (destructie elastine -> emfyseem)
  3. Inflammatoire cellen en mediatoren
85
Q

Wanneer luchtwegepitheel wordt beschadigd bij COPD vergaan de trilhaarcellen. Wat voor epitheel komt hiervoor in de plaats?

A

Plaveiselepitheel

86
Q

Wat is de naam voor de blaasjes die gevormd worden bij emfyseem doordat meerdere alveoli samenkomen?

A

Bullae

87
Q

Wat zijn gevolgen voor processen van de longen door emfyseem?

A

Een diffusiestoornis en elasticiteitsverlies

88
Q

Wat is er aan de hand bij chronische bronchitis? (wat is er anders aan de bronchiën)

A
  1. Vernauwing
  2. Fibrose
  3. Chronische ontsteking
  4. Contractie van gladde spiercellen
  5. Dynamische hyperinflatie
89
Q

Wat zijn de 4 criteria voor het stellen van diagnose COPD?

A
  1. Progressieve hoest, sputum, dyspneu, piepende ademhaling
  2. Luchtwegobstructie
  3. Rookgeschiedenis
  4. Exclusie van andere oorzaken
90
Q

Wat zijn de FEV1/FVC en FEV1 waarden voor elke GOLD classificatie?

A
  • GOLD I FEV1/FVC <0,70 en FVC >80%
  • GOLD II FEV1/FVC <0,70 en FVC tussen 50 en 80%
  • GOLD III FEV1/FVC <0,70 en FVC tussen 30 en 50%
  • GOLD IV FEV1/FVC <0,70 en FVC <30% of GOLD III met chronische respiratoire insufficiëntie
91
Q

Waar maakt de BODE-index allemaal gebruik van om de mate van klachten van een COPD patiënt in te schatten?

A
  1. FEV1
  2. Loopafstand 6 minuten
  3. mMRC
  4. BMI
92
Q

Wat is het doel van het toedienen van ICS bij COPD patiënten?

A

ICS vermindert de kans op exacerbaties waardoor de mortaliteit daalt

93
Q

Wat is respiratoire insufficiëntie?

A

Falen van gasuitwisseling door onvoldoende of ontbreking van ademhalingssysteem

94
Q

Welke 2 soorten respiratoir falen zijn er?

A

Hypoxaemisch respiratoir falen (longfalen)
Hypercapnisch respiratoir falen (hartfalen)

95
Q

Wat is aan de bloedwaarden te zien bij type I respiratoir falen? (hypoxaemisch)

A

pO2 lager dan 60 mmgh en normale pCO2

96
Q

Wat is aan de bloedwaarden te zien bij type II respiratoir falen? (hypercapnisch)

A

PaCO2 is meer dan 6,0 kPa (45mmHg)

97
Q

Leg uit hoe pulmonale hypertensie werkt

A

Bij aanwezigheid van een shunt zal op dat gedeelte langs de alveoli vasoconstrictie optreden zodat er meer bloed langs de zuurstofrijke andere delen van de longen zal gaan. Maar als er in alle alveoli weinig zuurstofuitwisseling is zoals bij COPD zullen alle vaten contraheren. Dat is pulmonale hypertensie

98
Q

Wat is een cor pulmonale?

A

Een hart dat is aangedaan door een longziekte

99
Q

Wat zijn de symptomen van een cor pulmonale?

A
  1. Centraal veneuze druk verhoogd
  2. Hepatomegalie (vergrote lever)
  3. Enkeloedeem en ascites (vocht in buikholte)
100
Q

Wat zijn de behandelingen voor respiratoire insufficiëntie en cor pulmonale?

A
  1. Behandeling onderliggend lijden
  2. Behandeling uitlokkend moment
  3. Oxygenatie verbeteren
  4. Ontlasting rechter ventrikel (diuretica)
  5. Ventilatie verbeteren
101
Q

Welke vormen van hypercapnisch respiratoirfalen zijn er? Waardoor worden ze veroorzaakt?

A
  1. Acuut: COPD/astmatische bronchitis
  2. Acuut op chronisch: tijdens sedatie of bij onderliggende ziekte
  3. Chronisch: neurologisch, neuromusculair, thorax, obstructieve longziekte
102
Q

Wat is het verschil tussen obstructieve en restrictieve longziekten?

A

Bij obstructieve longziekten is er door obstructie een vergrote weerstand voor de airflow. Bij restrictieve longziekten is er een verminderde expansie van het longparenchym

103
Q

Wat is het kenmerk van restrictieve longziekten?

A

Verlaagde TLC

104
Q

Wat is het kenmerk van obstructieve longziekten?

A

Verlaagde FEV1

105
Q

Waar zit de schade bij chronische bronchitis en emfyseem?

A

Bij chronische bronchitis in de terminale bronchioli en bij emfyseem van terminale bronchioli tot distale alveoli.

106
Q

Wat is een acinus? En wat is een lobulus?

A

Acinus = 2000 alveoli
Lobulus = 3-5 acini

107
Q

Welke 4 vormen emfyseem zijn er? Leg uit wat het verschil is.

A
  1. Centriacinair emfyseem: met name respiratoire bronchiolen aangedaan, komt meest voor in bovenkanten van long, meest voorkomend bij rokers, kan overgaan in panacinair
  2. Panacinair emfyseem: Hele acinus gaat kapot, alveolaire ruimte en respiratoire bronchiolen aangedaan, grote holtes met alleen nog maar septa, vaak bij alfa-1-antitrypsinedeficiëntie
  3. Paraseptaal emfyseem: Voornamelijk langs pleura of septa of naast littekens gelegen. Vaak idiopathisch. Kunnen voor grote bullae en pneumothorax zorgen.
  4. Irregulair emfyseem: Gevolg van verlittekening, gaat samen met fibrose.
108
Q

Hoe blijft een bronchiolus open staan?

A

Door omliggend spierweefsel en omliggende alveolaire septa.

109
Q

Wat is het gevolg van groter wordende alveoli?

A

Doordat sommige alveoli erg groot zijn vergeleken met andere alveoli is de druk in de grote alveoli lager. Daar zal lucht dus eerder heen stromen. Er zal dus meer lucht aanwezig zijn in de alveoli waar minder zuurstofuitwisseling plaatsvindt.

110
Q

Wat is de Reid index?

A

Index voor de dikte van de bronchiolen. Verhoging duidt op bronchitis.

111
Q

Bij spirometrie meet je de statische/dynamische longvolumina en bij bodyplethysmografie meet je de statische/dynamische longvolumina

A

spirometrie dynamisch
BPG statisch

112
Q

Wat is MMAD en hoe beïnvloedt het de depositie van een stof in de longen?

A

Mass Median Aerodynamic Diameter, des te lager des te beter de depositie

113
Q

Bij een hogere/lagere inspiratoire flow neemt de depositie toe

A

lagere flow, langzaam inademen