Week 1 Flashcards

1
Q

Noem de verwekkers van infectie ziekten:

A
  • Bacteriën
  • Virussen
  • Fungi
  • Parasieten
How well did you know this?
1
Not at all
2
3
4
5
Perfectly
2
Q

Wat is de meest voorkomende veroorzaker van infectieziekten?

A

Bacteriën→ eencelligen.

How well did you know this?
1
Not at all
2
3
4
5
Perfectly
3
Q

Wat voor soort DNA bevatten bacteriën?

A
  • Dubbelstrengs, circulair DNA.
  • Plasmidaal DNA→ ringetjes waarin extra genen liggen naast chromosomale DNA.
How well did you know this?
1
Not at all
2
3
4
5
Perfectly
4
Q

Wat zijn sporen?

A

Stukjes enkelstrengs DNA die worden ingesloten in een stukje cytoplasma.

How well did you know this?
1
Not at all
2
3
4
5
Perfectly
5
Q

Hoe zit het DNA in een virus?

A

DNA is omgeven door een eiwitmantel met daar omheen glycoproteïnen (om te binden aan de gastheercel).

How well did you know this?
1
Not at all
2
3
4
5
Perfectly
6
Q

Hoe zit het RNA in een (retro)virus?

A

Los in het cytoplasma.
Via reverse transcriptie→ omgezet in DNA en daarna dubbelstrengs provirus.
→ Via integrase, provirus inbouwen in cellulair DNA.

How well did you know this?
1
Not at all
2
3
4
5
Perfectly
7
Q

Welke soorten fungi hebben we?

A
  • Gisten: unicellulair
  • Schimmels: multicellulair

Fungi hebben in de cel een celkern.

How well did you know this?
1
Not at all
2
3
4
5
Perfectly
8
Q

Wat is staphylococcus aureus?

A
  • Een ronde bacterie die ziekte kan veroorzaken wanneer er schade is of een veranderde fysiologie door interactie gastheer - micro-organisme.
  • 25% dragen zonder ziekte.
How well did you know this?
1
Not at all
2
3
4
5
Perfectly
9
Q

Waarvan is de pathogenese van infectieziekten afhankelijk?

A
  • Besmettingsroute
  • Gastheer
  • Micro-organismen
How well did you know this?
1
Not at all
2
3
4
5
Perfectly
10
Q

Wat is de virulentie?

A

Maat voor de hoeveelheid schade die een micro-organisme in zijn gastheer aanricht.

How well did you know this?
1
Not at all
2
3
4
5
Perfectly
11
Q

Noem voorbeelden van virulentie patronen:

A
  • Aanwezigheid toxinen
  • Kapsel rondom het virus
How well did you know this?
1
Not at all
2
3
4
5
Perfectly
12
Q

Wat is pathogeniciteit?

A

Het vermogen van een micro-organisme om een ziekte te veroorzaken.

  1. Primair: bij besmetting regelmatig ziekteverschijnselen.
  2. Opportunistische: ziekte bij mensen met verminderde weerstand.
How well did you know this?
1
Not at all
2
3
4
5
Perfectly
13
Q

Welk afstervende cel veroorzaakt een ontstekingsreactie, apoptose of necrose?

A

Necrose

How well did you know this?
1
Not at all
2
3
4
5
Perfectly
14
Q

Noem innate barrières tegen een inefctie:

A
  • Mechanisch: epitheelcellen of nat oppervlak (lucht, trilharen, vloeistof)
  • Chemisch: vetzuren, zout, lage pH, enzymen, antimicrobiële peptiden
  • Microbiologisch: microbiota
How well did you know this?
1
Not at all
2
3
4
5
Perfectly
15
Q

Welke lagen in de afweer hebben we?

A
  1. Innate: insult→effector→resolutie
  2. Innate-geactiveerd: insult→onsteking→effector→resolutie
  3. Adaptief: insult→onsteking→activatie lymfocyten→proliferatie→resolutie
How well did you know this?
1
Not at all
2
3
4
5
Perfectly
16
Q

Welk verschil in cellen is er tussen de innate- en adaptieve respons?

A
  • Innate: macrofagen
  • Adaptief: T- en B-lymfocyten
How well did you know this?
1
Not at all
2
3
4
5
Perfectly
17
Q

Beschrijf de kenmerken van de innate respons:

A
  • Genoom-gecodeerde receptoren
  • Niet-klonale respons
  • Snelle reactie
  • In alle individuen aanwezig
  • Geen geheugen
  • Patroonherkenning
  • Granulocyten en monocyten
How well did you know this?
1
Not at all
2
3
4
5
Perfectly
18
Q

Beschrijf de kenmerken van de adaptieve respons:

A
  • Gearrangeerde receptoren
  • Klonale respons
  • Langzame reactie (cellen moeten delen)
  • Verschillend per individu
  • Toename door geheugen
  • Specifieke herkenning
  • B- en T-lymfocyten
How well did you know this?
1
Not at all
2
3
4
5
Perfectly
19
Q

Hoe herkennen lymfocyten het antigeen?

A

Met het variabele domein.

How well did you know this?
1
Not at all
2
3
4
5
Perfectly
20
Q

Hoe varieert de koppeling van genen bij B- en T-lymfocyten?

A

Inserties en deleties
- B: combinatie lichte en zware ketens
- T: afwisseling ɑ, β, 𝛾, en delta

How well did you know this?
1
Not at all
2
3
4
5
Perfectly
21
Q

Hoe herkent de B-lymfocyt een antigeen?

A

Herkent intact antigeen door directe binding met het surface immunoglobine op het celoppervlak.

How well did you know this?
1
Not at all
2
3
4
5
Perfectly
22
Q

Hoe herkent de T-lymfocyt een antigeen?

A

APC presenteert peptide via HLA.

How well did you know this?
1
Not at all
2
3
4
5
Perfectly
23
Q

Wat gebeurt er in de secundaire lymfoïde organen?

A

Hier wordt de adaptieve immuunrespons aangezet.

How well did you know this?
1
Not at all
2
3
4
5
Perfectly
24
Q

Welke antigenen presenteert de HLA- I en -II aan welke cellen?

A

I. Cytosolair antigeen presentatie aan CD8+ T-cellen.
II. Exogeen antigeen presentatie aan CD4+ T-cellen.

How well did you know this?
1
Not at all
2
3
4
5
Perfectly
25
Q

Hoe komen cytosolaire antigenen tot expressie?

A
  1. In het cytosol worden de antigenen afgebroken door proteasomen tot peptiden.
  2. Deze peptiden worden in het Golgi-apparaat verwerkt.
  3. Geïntegreerd in de receptor komen ze op het membraan to expressie.
How well did you know this?
1
Not at all
2
3
4
5
Perfectly
26
Q

Hoe komen exogene antigenen tot expressie?

A
  1. Opname in de cel via endosoom.
  2. Endosoom breekt af tot peptide.
  3. Via speciaal vesicle wordt een receptor gevormd en tot expressie gebracht op het membraan.
How well did you know this?
1
Not at all
2
3
4
5
Perfectly
27
Q

Wat is de eclipse fase?

A

Fase waarbij de virus de cel heeft geinfecteert en niet meer detecteerbaar is.

How well did you know this?
1
Not at all
2
3
4
5
Perfectly
28
Q

Hoe verloopt de replicatiecyclus van een virus?

A
  1. Aanhechting op gastheer.
  2. Entree
  3. Transcriptie
  4. Assemblage
  5. Budding en release
How well did you know this?
1
Not at all
2
3
4
5
Perfectly
29
Q

Wat wordt er bedoeld met het tropisme?

A

Receptoren op het celoppervlak waar een virus aan kan binden.

How well did you know this?
1
Not at all
2
3
4
5
Perfectly
30
Q

Wat geeft de Baltimore classificatie?

A

Hoe het virale genoom repliceert.
1. Dubbelstrengs DNA
2. Enkelstrengs DNA
3. Dubbelstrengs RNA
4. Enkelstrengs +RNA
5. Enkelstrengs -RNA
6. Enkelstrengs +RNA
7. Dubbelstrengs DNA gapped

How well did you know this?
1
Not at all
2
3
4
5
Perfectly
31
Q

Aan welke receptoren moet een HIV virus binden?

A

CD4 en CCR5/CXCR4

How well did you know this?
1
Not at all
2
3
4
5
Perfectly
32
Q

Hoe vindt de replicatie van hiv plaats?

A
  1. +RNA wordt door viraal reverse transcriptase (RT) afgelezen.
  2. Hieruit vormt eerst enkelstrengs DNA en daarna dubbelstrengs.
  3. Virale integrase zorgt ervoor dat dit in de gastheer komt.
  4. Humane cellulaire polymerase maakt hier mRNA en +RNA uit.
  5. +RNA kan de cel verlaten en andere cellen infecteren.
How well did you know this?
1
Not at all
2
3
4
5
Perfectly
33
Q

Wat is Zidovudine (AZT)?

A

Prodrug tegen hiv.
- Bij AZT is de essentiële OH-groep omgezet in een N3-groep waardoor het virale polymerase niet verder kan bouwen.

How well did you know this?
1
Not at all
2
3
4
5
Perfectly
34
Q

Waarvoor worden selectieve- en niet- selectieve nucleoside analogen gebruikt?

A
  • Selectieve: remming virale polymerase
  • Niet-selectieve: remming humane polymerase→ bij kanker bv.
How well did you know this?
1
Not at all
2
3
4
5
Perfectly
35
Q

Wat is aciclovir?

A

Middel dat werkt tegen herpes simplex virus (HSV) en het waterpokkenvirus.
Ook werkend bij VZV (varicella zoster virus) en CMV (cytomegalovirus).

How well did you know this?
1
Not at all
2
3
4
5
Perfectly
36
Q

Hoe werkt aciclovir?

A

Het lichaamseigen enzym heeft een lage activiteit voor aciclovir en kan dus niet het 1e fosfaatgroep koppelen.

Thymidine kinase (TK) van HSV kan dit wel waardoor aciclovir actief wordt.

How well did you know this?
1
Not at all
2
3
4
5
Perfectly
37
Q

Wat is kenmerkend voor Leishmania spp. amastigoten onder de microscoop?

A

Kleine stipjes die DNA bevatten.

How well did you know this?
1
Not at all
2
3
4
5
Perfectly
38
Q

Wat bevat de kinetoplast?

A

Mitochondriaal DNA

How well did you know this?
1
Not at all
2
3
4
5
Perfectly
39
Q

Wat is de onderverdeling van parasieten?

A
  1. Ectoparasieten: gelijkpotigen

Endoparasieten:
2. Parasitaire wormen
3. Parasitaire protozoa: eencelligen

How well did you know this?
1
Not at all
2
3
4
5
Perfectly
40
Q

Wat is een vector?

A

De transmissie route die parasieten gebruiken: via ander organisme.
Bij parasieten is de vector altijd een e-vertebraat (ongewerveld dier).

How well did you know this?
1
Not at all
2
3
4
5
Perfectly
41
Q

Wat is de vector voor Leishmaniasis?

A

Vrouwelijke ‘zandvliegjes’

How well did you know this?
1
Not at all
2
3
4
5
Perfectly
42
Q

Beschrijf de ontwikkelingscyclus van Leishmania spp.:

A
  1. Zandvlieg neemt bloed en injecteert speeksel (met parasiet) en antistolling in de huid van de mens.
  2. Macrofagen herkennen Leishmania spp.
  3. Leishmania spp. komt in de macrofaag: promastigoten→amastigoten.
  4. Parasiet is in staat de fusie v/h fagosoom met lysosoom en lyserende eiwitten te voorkomen.
  5. Leishmania spp. vermenigvuldigt zich in de macrofaag totdat deze zo groot is dat de leukocyt barst.
How well did you know this?
1
Not at all
2
3
4
5
Perfectly
43
Q

Welke 3 klinische vormen van Leishmaniasis zijn er?

A
  1. Viscerale (0,5 miljoen infecties per jaar)
  2. Cutane (1-1,5 miljoen infecties per jaar)
  3. Mucocutane
How well did you know this?
1
Not at all
2
3
4
5
Perfectly
44
Q

Wat is de pathogenese van viscerale leishmaniasis?

A
  1. Zandvlieg infecteert de patiënt.
  2. Parasiet gaat naar de lymfeknopen, beenmerg, milt en lever.
  3. Parasiet infecteert fagocyterende leukocyten.
  4. Immuuncellen gaan kapot→ door destructie granulocyten wordt het immuunsysteem aangetast.
  5. Ook repressie van bloedcel aanmaak
How well did you know this?
1
Not at all
2
3
4
5
Perfectly
45
Q

Welke 2 soorten viscerale leishmaniasis onderscheiden we?

A
  1. Donovani: India, Bangladesh, Sudan en Oost-Afrika
  2. Infantum/chagasi: Zuid-Europa, Noord-Arfrika, Midden-Oosten en Zuid-Amerika
How well did you know this?
1
Not at all
2
3
4
5
Perfectly
46
Q

Wat zijn de symptomen bij Leishmaniasis donovani (kala azar)?

A
  • Onregelmatige koorts (100%)
  • Buikpijn (81%)
  • Vermagering (70%)
  • (Hepato-)splenomegalie (96%)
  • Pancytopenie
  • Hyper gammaglobulinemie (IgG)
  • Lymfe adenopathie (84%)
How well did you know this?
1
Not at all
2
3
4
5
Perfectly
47
Q

Wat is er aan de hand bij Leishmaniasis donovani?

A
  • Er is sprake van aantasting van het afweersysteem waardoor superinfecties ontstaan.
  • Met name mens op mens overdracht.
How well did you know this?
1
Not at all
2
3
4
5
Perfectly
48
Q

Wat is de D.D. bij viscerale leishmaniasis?

A
  • Anamnese: herkomst patiënt/ reisanamnese, immuunstatus.
  • Symptomen: onregelmatige koorts, hepatosplenomegalie
  • Lab: pancytopenie, hyper IgG & IgM

Diagnostiek
- Aantonen parasieten (microscopie/PCR)
- Serologie ondersteund diagnose (aantonen specifieke antilichamen in bloed)

How well did you know this?
1
Not at all
2
3
4
5
Perfectly
49
Q

Wat is de behandeling van viscerale leishmaniasis?

A
  • Stibogluconate (SbV) 20 mg/kg * 30 dagen
  • Amphotericine B
  • Liposomaal Amphotericine B
  • Aminosidine
  • Pentamidine
  • Miltefosine (oraal)
50
Q

Wat is er aan de hand bij Leishmaniasis infantum?

A

Het is een zoönose: dierziekte die sporadisch bij mensen voorkomt.

51
Q

Wat is er aan de hand bij cutane leishmaniasis?

A
  • De parasiet blijft in de huid.
  • Er onstaat een ulcus die pijnloos is en een opstaande rand heeft.
52
Q

Welke 3 typen cutane leishmaniasis onderscheiden we (in de oude wereld)?

A
  1. Major: komt voor in landelijke gebieden als zoönose.
  2. Tropica: komt voor is oostelijke, stedelijke gebieden, de mens is het reservoir.
  3. Aethiopica: komt voor in Oost-Afrika.
53
Q

Welke typen cutane leishmaniasis onder scheiden we in de nieuwe wereld?

A
  1. Mexicana complex: cutane presentatie
  2. Viannia complex:
    - braziliensis complex: mucocutane presentatie
    - guyanensis complex
54
Q

Wat is de diagnostiek voor (muco)cutane leishmaniasis?

A

Aantonen parasieten in de opgeworpen rand (niet in de ulcus)
- Microscopie
- PCR (diff. tussen parasieten)

55
Q

Welke therapie is er voor cutane leishmaniasis?

A

Kleine ulcus: cryotherapie, hitte therapie of fotodynamische therapie.
Lokale behandeling: intralesionale injecties met stibogluconaat of met paromomycine.

  • Oude wereld + mexicana: lokale therapie
  • Nieuwe wereld viannia: systemische therapie
  • Oude wereld infantum: systemischetherapie
56
Q

Welke groep mensen hebben een hoog risico op de combinatie leishmaniasis en hiv?

A

IV drugsgebruikers

57
Q

Op welke niveau’s spelen ethische kwesties een rol?

A
  • Micro: individu, arts-patiëntrelatie
  • Meso: instelling, beroepsgeheim (richtlijnen, protocollen)
  • Macro: landelijk, overheid (wet- en regelgeving)
58
Q

Welke 3 doelstellingen heeft het vaccinatieprogramma opgesteld?

A
  1. Verminderen van (ernstige) ziekte en sterfte.
  2. Terugdringen van verspreiding.
  3. Voorkomen van maatschappelijke ontwrichting.
59
Q

Wat is utiliteit?

A

Het uitgangspunt dat we zoveel mogelijk levens willen redden.

60
Q

Hoe herkent de innate afweer een pathogeen?

A

Via receptoren (=sensoren) waarvan de codering vast ligt in het genoom.

61
Q

Noem een innate lymphoid cell (ILC):

A

Natural killer cel (NK-cel)

62
Q

Hoe werkt de activatie van een NK-cel?

A

NK-cel bevat 2 receptoren
→ activerende receptor
→ inhiberende receptor (kan binden aan HLA-I)

Activatie bij ligand binding aan activerende receptor (en niet inhiberende).
→ Uitscheiding perforine en granzymen→ doelcel apoptose.

63
Q

Hoe stimuleren NK-cellen macrofagen?

A

Door uitscheiding van interferon-gamma (IFN-𝛾).

64
Q

Hoe stimuleren macrofagen NK-cellen?

A

Door uitscheiding van IL-12.

65
Q

Waar bevinden zich de humorale- en cellulaire receptoren?

A
  • Humoraal: vrij in het bloed.
  • Cellulair: gebonden op het plasma- of intracellulaire membraan of los in het cytosol.
66
Q

Welke vormen (+familienaam) hebben we van humorale sensoren?

A
  • Complement (C3, C1q)
  • Collectines (MBL, SP-A, SP-D)
  • Pentraxines (CRP, PTX3, SAP)
  • Ficolines (Ficoline-1, -2, -3)
67
Q

Voor wat wordt serum CRP gebruikt?

A

Als marker voor ontstekingen.

68
Q

Waar worden humorale sensoren geproduceerd?

A
  • Hepatocyten (acute fase eiwitten)
  • Epitheel cellen
  • Leukocyten
69
Q

Welke humorale sensoren activeren zelf de complementcascade?

A
  • Complement
  • Pentraxines
  • Ficolines
70
Q

Wat is de functie van een opsonine?

A

Markeert immuun opruiming.
→Bindt aan beschadigde cel/micro-organisme→ stimulatie fagocytose door macrofagen.

71
Q

Hoe worden macrofagen gestimuleert?

A

Macrofagen bevatten receptoren die kunnen binden aan een complement dat is gebonden aan een bacterie.

72
Q

Welke 2 manieren zijn er van endocytose door de fagocyt?

A
  1. Ritssluiting (meest voorkomend)
  2. Ruffles
73
Q

Hoe werkt ritssluiting door de fagocyt?

A
  1. Partikel bindt aan het opp. v/d fagocyt.
  2. Fagocyt ritst om het partikel heen en haalt hem naar binnen.
    →Heel specifiek.
    (vb. Fc-receptor)
74
Q

Hoe werkt ruffles door de fagocyt?

A

Via een arm/flap een partikel naar binnen halen.
→Heel aspecifiek.

75
Q

Welke vormen (+familienaam) hebben we van cellulaire sensoren?

A
  • Opsonine R (FcR (IgR), C’r (complement R))
  • (Microbe) ligand R (Scavenger R, CLR)
  • Supplementaire R (TLR, NLR, RLR, DSR)
76
Q

Welke rol hebben de 3 typen cellulaire receptoren?

A
  • Opsonine: endocytose + signalering
  • (Microbe) ligand R: endocytose + signalering
  • Supplementaire: signalering
77
Q

Wat detecteren Fc-receptoren?

A

De Fc-staart van immunoglobuline.

78
Q

Welke 2 Fc-receptoren hebben een hoge affiniteit?

A

Fc𝛾RI en FcεRI
→ kunnen immunoglobulinen binden zonder dat deze zijn gebonden aan een antigeen.

79
Q

Wat is de functie van neonatale Fc-receptor (FcRn)?

A

Transport van immunoglobulinen van maternaal naar foetaal bloed over de placenta (specifiek IgG).
→lange t1/2

80
Q

Wat is de functie van poly-Ig-receptor?

A

Zorgt voor transport van IgA in de darm.

81
Q

In welke 3 functionele groepen zijn de C’R in te delen?

A
  1. CR1, CR3, CR4: stimulatie fagocytose.
  2. CR2: samen met Ig→ activatie B-lymfocyten.
  3. CR3, CR4: binding extracellulaire matrixcomponenten (adhesie).
82
Q

Wat zijn pattern recognition receptors (PRR’s) en waar bevinden zij zich?

A
  • Receptoren die bepaalde patronen, antigenen of moleculen (PAMP’s) van een ziekteverwekker herkennen. Ze herkennen ook MAMP’s en DAMP’s.
  • Bevinden zich opcellen van de afweer→ (microbe) ligand R en supplementaire receptoren→ cellulaire receptoren.
83
Q

Welke PRR’s zijn membraan gebonden en welke bevinden zich in het cytosol?

A

Membraan gebonden:
- C-type lectines
- Scavenger receptoren
- Toll-like receptoren

Cytosol:
- NOD-like receptoren
- RIG-L receptoren
- DNA-sequencing receptoren

84
Q

Wat zijn scavenger receptoren?

A
  • Opruimreceptoren die zich op het membraan bevinden.
  • Onder te verdelen in 12 klassen.
  • Ze binden vooral negatief geladen polymeren en herkennen ook lichaamseigen stoffen.
85
Q

Wat zijn C-type lectine receptoren?

A
  • Calcium receptoren die glycanen herkennen en betrokken zijn bij endocytose.
  • Ze kunnen activeren en inhiberen.
  • Signalerende functie.
86
Q

Wat zijn Toll-like receptoren (TLR)?

A
  • Receptoren met als functie signalering en daarmee activatie van cellen.
  • Herkennen specifieke onderdelen van verschillende organismen.
  • TLR activatie verloopt via adaptor moleculen.
87
Q

Wat zijn NOD-like receptoren?

A
  • Receptoren in het cytosol die een intracellulaire infectie signaleren.
  • Reageren op bacteriën maar ook lichaamseigen stoffen.
88
Q

Hoe wordt een NOD-like receptor geactiveerd?

A
  1. NOD-like receptoren bevinden zich in een inactieve vorm in het cytoplasma.
  2. Binding bacteriële liganden→ RIPK2 wordt aangetrokken.
  3. RIPK2 activeert TAK1→ activatie NF-kB.
  4. NF-kB scheidt pro-inflammatoire cytokines en chemokines (IL-1, IL-6 en TNF-ɑ) uit.
89
Q

Hoe wordt de provorm van IL-1β actief gemaakt?

A
  1. Bij aanwezigheid bepaalde signalen→ vorming inflammasoom complex.
  2. Activatie caspase-1 enzym.
  3. Hiermee omzetten IL-1β actieve vorm.
90
Q

Wat leidt tot lokale ontsteking bij atherosclerose?

A

Bij atherosclerose zijn cholesterolkristallen aanwezig die voor activatie van NLRP3 inflammasoom zorgen.

91
Q

Wat is een complement?

A

Familie van eiwitten.
- Antigeenherkenning
- Versterkt het opruimen van bacteriën

92
Q

Wat doet C3-convertase?

A

Splitst complement factor C3 op in C3a (klein) en C3b (groot).

93
Q

Wat zijn de effectorfuncties bij activatie van C3?

A
  1. C5a, C3a: inflammatie
  2. C3b: fagocytose
  3. C5b-9: MAC: lysis van microbe
94
Q

Hoe verloopt de effectorfunctie lysis?

A
  1. C5b bindt aan C6→ hieraan bindt weer C7→ C8→ C9: ringstructuur vorming= MAC.
  2. Deze ringstructuur maakt een fysiek gat in het membraan van de pathogeen.
95
Q

Hoe verloopt de effectorfunctie fagocytose?

A

Het complement werkt hier als opsonine.
1. C3b kan direct binden aan het opp. van pathogenen/micro-organismen.
2. Fagocyt kan met een complement receptor fagocyteren.

96
Q

Hoe verloopt de effectorfunctie inflammatie?

A

C3a en C5a (anafylatoxinen) zorgen voor het aantrekken en activeren van leukocyten.

97
Q

Noem 3 anafylatoxinen:

A

C3a, C4a en C5a

98
Q

Wat is de functie van anafylatoxinen?

A
  1. Zorgen voor contractie gladspierweefsel.
  2. Verhoging permeabiliteit endotheel→ uittreden vocht.
  3. Chemotactische functie
  4. Deregulatie van mestcellen, granulocyten en macrofagen→ vrijkomen vaso-actieve stoffen.
  5. Activatie fagocyten→ ROS, cytokineproductie, expressie FcR en C’R.
99
Q

Welke 3 routes zijn er om C3-convertase te vormen?

A
  1. Klassieke route
  2. Lectine route
  3. Alternatieve route
100
Q

Beschrijf de klassieke route:

A
  1. Een immunoglobuline bindt aan het opp. van een bacterie.
  2. Concentratie immunoglobuline hoog→ binding C1q aan Fc-staart van antistof.
  3. C1q activeert proteases C1r en C1s bij antistofbinding.
  4. C1r en C1s zorgen voor C4→C4a+C4b en C2→C2a+C2b.
  5. C2a+C4b= C3-convertase.
101
Q

Beschrijf de lectine route:

A
  1. Glycanen met mannose zitten op het opp. van een bacterie.
  2. Hieraan bindt MBL wat wordt geactiveerd door MASP.
  3. MASP zorgt voor afbraak C4 en C2 voor vorming C3-convertase.
102
Q

Beschrijf de alternatieve route:

A
  1. C3b bindt aan factor B.
  2. Enzym D knipt factor B→ Bb.
  3. C3b-Bb complex= alternatief convertase
103
Q

Wat zijn de humorale- en cellulaire remmers van de complementcascade?

A

Humoraal:
- C1-esterase remmer: remt C1-enzymen
- Factor H en I: remmen C3b-Bb

Cellulair:
- CD55, CD46, CR1: remmen C3b
- CD59: remt C8, dus MAC

104
Q

Welke aandoening kan optreden bij CD55/CD59-inhibitor-deficiëntie?

A

Paroxsysmale nachtelijke hemoglobulinurie
→ Behandeling: C5 remmen dmv. blokkerend antistof.

105
Q

Wat zijn de cellulaire effecten?

A
  • Endotheel activatie
  • Parenchym activatie
  • Leukocyten activatie
106
Q

Wat zijn de humorale effecten?

A

Humorale mediatoren die de volgende plasma enzymcascades activeren:
- Stolling
- Fribrinolyse
- Kinine
- Complement

107
Q

Welke moleculen worden er gemaakt bij de activatie van de cellulaire effecten?

A
  • ROS, NO
  • Lipiden
  • Cytokines, chemokines
  • Histamine, serotonine

→Deze activeren de humorale effecten.

108
Q

In welke volgorde worden de leukocyten gerekruteerd?

A
  1. Neutrofiele granulocyten
  2. Mononucleaire fagocyten
  3. T-lymfocyten
  4. B-lymfocyten
109
Q

Welke stappen gebeuren er bij de activatie van inflammatoire cellen na triggering van innate R?

A

A. Geactiveerde granulocyten produceren ROS→ vrijkomen granula met enzymfactoren.
B. Geactiveerde macrofagen produceren ROS en NO→ productie cytokinen→ activatie immuuncellen.

110
Q

Welke en wat is de eigenschap van de stoffen in mestcellen en basofiele granulocyten?

A

Vaso-actief
- Histamine
- Serotine
- Heparine
- Cytokinen (IL-4, IL-13)
- Lysosomale enzymen

111
Q

Welke en wat is de eigenschap van de stoffen in neutrofiele granulocyten?

A

Antibacterieel
- Lysozymen
- Myeloperoxidase
- Defensines
- Lactoferrine
- (Lysomale) enzymen

112
Q

Welke en wat is de eigenschap van de stoffen in eosinofiele granulocyten?

A

Anti-parasitair
- Cytokinen (IL-4, IL-13)
- MBP
- Eosinophil cationic protein/peroxidase/neurotoxine

113
Q

Via welke mannier kunnen fagocyten micro-organismen wegvangen? Noem de 3 vormen daarvan:

A

NET
1. Suicidal
2. Gedeeltelijk
3. Vanuit mitochondriën

114
Q

Via welke 3 manieren gebeurt intracellulair killing door fagocyten?

A
  1. Enzymatisch
  2. ROS
  3. NO
115
Q

Hoe verloopt intracellulair killing enzymatisch?

A
  1. Bacterie gaat via een receptor de cel in en komt in een fagosoom terecht.
  2. Fagosoom verzuurt van binnen en fuseert met een lysoom.
  3. Lysosomale enzymen komen vrij in het fagosoom.
  4. Enzymen breken de bacterie af.
116
Q

Hoe verloopt intracellulair killing via ROS?

A
  1. ROS wordt gemaakt door een oxidase complex op het membraan van het endosoom.
  2. Vervolgens komt het vrij in het endosoom→ micro-organismen kunnen worden gedood.
117
Q

Hoe verloopt intracellulair killing via NO?

A

iNOS maakt NO wat bacteriën doodt.

118
Q

Hoe verloopt het klassieke beeld van macrofaag activatie (katabole route)?

A
  1. Rustende macrofaag
  2. IFN-𝛾 prikkel→ primed macrofaag
  3. TNF-ɑ en LPS→ actief M1-macrofaag
119
Q

Via welke route ontstaan M2-macrofagen en waar spelen zij een rol bij?

A
  • Anabole route: IL-4 of IL-13
  • Spelen een rol bij herstel van weefselschade
120
Q

Hoe wordt het afweersysteem aangestuurd door het neurale systeem?

A
  1. Lokale ontstekingsprikkel→ cytokinen.
  2. Cytokinen prikkelen neuronen→ productie glucocortoïden, noradrenaline en acetylcholine.
  3. Remming ontstekingreactie door:
    - Remming macrofagen (glucocortoïden)