Week 1 Flashcards

1
Q

Waar bestaat het algemene bouwplan uit?

A
  • kop
  • romp
  • staart
  • ledematen
How well did you know this?
1
Not at all
2
3
4
5
Perfectly
2
Q

Op welke manieren kun je anatomie bestuderen

A
  • Regionaal (kijken naar een specifieke regio)
  • Systematisch (kijken naar een bepaalde regio)
How well did you know this?
1
Not at all
2
3
4
5
Perfectly
3
Q

Welke verschillende systemen zijn er?

A
  • Tractus circulatorius (hart- en bloedvaten)
  • Tractus respiratorius (ademhaling)
  • Tractus digestivus (spijsvertering)
  • Tractus urogenitalis (nieren, urinewegen, geslachtsorganen)
  • Systema nervosum (zenuwen)
  • Tractus locomotorius (bewegingsapparaat)
  • Lymfesysteem
  • Endocrien systeem
  • Integumentair systeem (huid, schubben, nagels)
How well did you know this?
1
Not at all
2
3
4
5
Perfectly
4
Q

Waardoor zijn eukaryote cellen ontstaan?

A

Door endsymbiose van prokaryoten cellen.

How well did you know this?
1
Not at all
2
3
4
5
Perfectly
5
Q

Waar staat de eenheid ‘S’ voor? (bijvoorbeeld 80S ribosomen)

A

Svedberg eenheid voor de sedimentatiesnelheid. Hoe zwaarder en groter een deeltje is, des te hoger sedimentatiesnelheid.

How well did you know this?
1
Not at all
2
3
4
5
Perfectly
6
Q

Wat is de endosymbiont theorie van eukaryote cellen?

A

Deze theorie stelt dat vanuit prokaryoten vooroudercellen, anaerobische eukaryote vooroudercellen zijn ontstaan. Dit gaat gepaard met endosymbiose.

How well did you know this?
1
Not at all
2
3
4
5
Perfectly
7
Q

Noem de vier belangrijkste endosymbiotische gebeurtenissen.

A
  • De aanhechting van een spirochaete bacterie dat zorgde voor de vorming van microtubuli en cilia
  • De opname van een alpha proteobacterie heeft geleid tot de ontwikkeling van mitochondriën
  • De opname van een cyanobacterie heeft geleid tot de ontwikkeling van chloroplasten
  • De opname van een eencellige roodwiercel heeft geleid tot de ontwikkeling van chloroplasten met een dubbele membraan
How well did you know this?
1
Not at all
2
3
4
5
Perfectly
8
Q

Wat is verticale gentransfer?

A

Uitwisseling van genetisch materiaal van ouder op nakomeling binnen dezelfde soort.

How well did you know this?
1
Not at all
2
3
4
5
Perfectly
9
Q

Wat is horizontale gentransfer?

A

Uitwisseling van genetisch materiaal tussen individuen van verschillende soorten.

How well did you know this?
1
Not at all
2
3
4
5
Perfectly
10
Q

Noem de eerste stappen van eukaryotisering.

A
  • Verlies van de starre celwand en plooien van celmembraan
  • Flexibel worden van celmembraan wat fagocytose mogelijk maakt
  • Het ontstaan van een cytoskelet door microtubuli en microfilamenten
  • Het ontstane cytoskelet maakt inwendig transport, amoeboïde bewegingen en compartimentering mogelijk.
How well did you know this?
1
Not at all
2
3
4
5
Perfectly
11
Q

Wat is het verschil tussen cytoplasma en cytosol?

A

Het cytoplasma is alles binnen het plasmamembraan behalve de nucleus.
Cytosol is de inhoud van cytoplasma maar niet organellen met membranen.

How well did you know this?
1
Not at all
2
3
4
5
Perfectly
12
Q

Geef een omschrijving van het celmembraan.

A

Dit is een fosfolipiden laag die de cel omgeeft. De staartkant is hydrofoob en de kopkant is hydrofiel.

How well did you know this?
1
Not at all
2
3
4
5
Perfectly
13
Q

Geef een omschrijving van de celkern/nucleus.

A

De celkern is omgeven door een membraan met poriën en verbonden met het ruwER. Hierin ligt het DNA.

How well did you know this?
1
Not at all
2
3
4
5
Perfectly
14
Q

Wat is de nucleolus?

A

Een structuur in de kern waar transcriptie van rRNA plaatsvindt en waar ribosomale subunits worden geassembleerd: RNA + eiwit.

How well did you know this?
1
Not at all
2
3
4
5
Perfectly
15
Q

Geef een beschrijving van het ER.

A
  • Ruw ER: bevat ribosomen op membraan, deze hebben samen als functie het RNA te transgeen, de ontstane eiwitten te vouwen en deze verder te transporteren.
  • Glad ER: heeft als functie om glycogeen, steroïden en fodfolipiden te synthetiseren. Ook opslag van calcium en glycogeen.
How well did you know this?
1
Not at all
2
3
4
5
Perfectly
16
Q

Geef een beschrijving van het Golgi-apparaat.

A

Hier worden eiwitten en vetten verwerkt en verpakt in blaasjes (post translationele modificatie. Soms voegt worden er nog suikers of fosfaatgroepen toegevoegd. Vergelijkbaar met een postkantoor.

17
Q

Geef een beschrijving van mitochondriën.

A

Herkenbaar door vouwing van het binnenste membraan. Hierin APT-synthese d.m.v. oxidatieve fosforylering

18
Q

Geef een beschrijving van lysosomen.

A

Deze zijn verantwoordelijk voor de afvalverwerking van de cel d.m.v. allerlei enzymen. Een lysosoom heeft een zuur milieu waardoor enzymen geactiveerd worden.

19
Q

Beschrijf de functie van het cytoskelet.

A

De intermediaire filamenten geven structuur aan de cel. De actine microfilamenten spelen een rol bij de beweging van de cel. Microtubuli filamenten spelen een rol bij het transport in de cel.

20
Q

Wat is de functie van membranen rondom organellen?

A

Het mogelijk maken van transport.

21
Q

Welke vormen van transport zijn er? (binnen een cel)

A
  • Intracellulair transport: transport binnen de cel, geregeld via signaalpeptiden.
  • Extracellulair transport: transport buiten de cel.
22
Q

Welke typen basisweefsel zijn er?

A
  • Epitheel
  • Bindweefsel
  • Zenuwweefsel
  • Spierweefsel
23
Q

Noem de belangrijkste functies van de kern.

A
  • DNA replicatie
  • DNA reparatie
  • Transcriptie
  • DNA processing
  • Bevat info voor de synthese van rRNA
  • Selectief transport
24
Q

Benoem de microstructuur van de kern.

A

Rondom de kern zit de kernenvelop. Dit is een dubbel membraan rond de kern met kernporiën.

25
Q

Welke soorten chromatine zijn er in de celkern?

A
  • Condensed/heterochromatine: donker gekleurd, dicht op elkaar geperst, inactief
  • Dispers/euchromatine: lichtgekleurd, veel ruimte tussen chromatine, actief.
26
Q

Wat is een normoblast?

A

Dit is een kern waarin bijna geen dispers chromatine aanwezig is. Dit is vooral bij gespecialiseerde cellen.

27
Q

Wat is de functie van de nucleolus?

A

De synthese v an ribosomale subeenheden (ribosomenfabriek)

28
Q

Wat is de nucleolus organisator?

A

Een zeer hoge concentratie van genen die rRNA produceren.

29
Q

Hoe gaat de synthese van ribosomen in zijn werk?

A
  • Ribosomen worden gevormd uit ribosomale eiwitten
  • De genen coderend voor rRNA worden door RNA-polymerases I en II afgelezen
  • De transcriptie begint bij de promotor
  • Er ontstaat een soort kerstboom (zie pagina 11, slim)
30
Q

Waaruit bestaat de buitenkant van de kernenvelop?

A

De buitenkant bestaat uit nucleair lamine. Dit is een netvormige structuur die stevigheid geeft. Op sommige plekken zit geen lamine, dit zijn de kernporiën.

31
Q

Beschrijf de functie van de kernporiën.

A

In deze poriën zitten transporteiwitten. Deze zijn polair en kunnen iets specifiek binnen of buiten laten. Eiwitten moeten uitgerust zijn met een NUCLEAIR IMPORT of NUCLEAIR EXPORT SIGNAAL.

32
Q

Leg uit wat een puntmutatie is en noem de verschillende soorten.

A

Puntmutatie = één basepaar is veranderd
- Missense mutatie: het gemuteerde codon codeert voor een ander aminozuur
- Nonsense mutatie: het gemuteerde codon codeert voor een stopcodon
- Silence mutatie: het gemuteerde codon codeert voor hetzelfde aminozuur, geen gevolgen

33
Q

Leg uit wat een frameshift mutatie is en noem de verschillende soorten.

A

Frameshiftmutatie = een mutatie waarbij het leesraam verschuift
- Insertie: er komt 1 of meerdere nucleotiden bij.
- Deletie: er verdwijnt 1 of meerdere nucleotiden.
Voor beide geldt als dit niet een veelvoud van 3 is verschuift het leesraam.