Week 1 Flashcards

1
Q

Sociale cognitie

A

Hoe mensen hun sociale omgeving waarnemen en interpreteren.

How well did you know this?
1
Not at all
2
3
4
5
Perfectly
2
Q

Selffulfilling prophecy/zichzelf bevestigende voorspelling

A

een voorspelling die zichzelf tot werkelijkheid maakt.
De eerste indruk was dan inderdaad accuraat, maar alleen doordat je dat onbewust zelf in de hand hebt gewerkt (als je iemand op een bepaalde manier behandelt, beïnvloedt je zijn gedrag). Aardig doen tegen iemand, dan doet hij aardig terug etc.

How well did you know this?
1
Not at all
2
3
4
5
Perfectly
3
Q

Fundamentele attributie fout

A

de neiging om bij de beoordeling van anderen de invloed van de situatie op hun gedrag te onderschatten. Je gaat er ten onrechte vanuit dat het gedrag van mensen correspondeert met onderliggende persoonlijkheidseigenschappen. Situationele factoren worden onderschat, terwijl dispositionele factoren worden overschat

How well did you know this?
1
Not at all
2
3
4
5
Perfectly
4
Q

cognitieve dissonantie

A

): een vervelend gevoel dat je krijgt wanneer je een tegenstelling (dissonantie) ervaart tussen twee gedachten (cognities) (vb. als je iets koopt, de deur uit loopt en daarna spijt hebt). Om dat gevoel kwijt te raken praten mensen op zichzelf in en ‘veranderen’ 1 van de cognities zodat de dissonantie vermindert en het gedrag wordt gerechtvaardigd.

How well did you know this?
1
Not at all
2
3
4
5
Perfectly
5
Q

Empirisch onderzoek

A

onderzoek waarbij in de werkelijkheid gegevens worden verzameld over mensen.

How well did you know this?
1
Not at all
2
3
4
5
Perfectly
6
Q

Het zelf

A

het geheel van processen, gedragingen, gedachten en gevoelens die samen uitmaken hoe mensen hun eigen persoon ervaren.

How well did you know this?
1
Not at all
2
3
4
5
Perfectly
7
Q

Zelfbeeld

A

het beeld wat je van jezelf hebt. Is niet altijd een afspiegeling van de realiteit.

How well did you know this?
1
Not at all
2
3
4
5
Perfectly
8
Q

Zelfschema

A

Een zelf-schema bestaat uit een abstract stukje kennis over het zelf (bijvoorbeeld een eigenschap als ‘intelligent’), geassocieerd met meer concrete attributen en voorbeeld (bijvoorbeeld een situatie waarin je intelligent naar voren kwam). Zelf-schema’s zijn hiërarchisch opgebouwd; abstracte kennis is opgeslagen op het hoogste niveau en de ondergelegen niveaus representeren meer specifieke kennis. Mensen hebben meerdere zelf-schema’s en hierdoor kent het ‘zelf’ vele kanten. Wanneer je een zelf-schema hebt in een bepaald domein, dan heb je als het ware een soort kapstok om informatie over jezelf aan op te hangen. Informatie over jezelf die past in een zelf-schema wordt sneller verwerkt en onthouden dan informatie over jezelf die niet past in een zelf-schema.

How well did you know this?
1
Not at all
2
3
4
5
Perfectly
9
Q

Zelfconcept

A

: is opgebouwd uit meerder zelfschema’s. Het geheel aan zelf-schema’s die mensen hebben.

How well did you know this?
1
Not at all
2
3
4
5
Perfectly
10
Q

Zelfcomplexiteit

A

De zelf-complexiteit geeft aan op welke manier de verschillende zelf-schema’s binnen het zelf-concept georganiseerd zijn. Een hoge zelf-complexiteit duidt op veel verschillende en onafhankelijke zelfschema’s. Een hoge zelf-complexiteit biedt bescherming tegen stress door negatieve ervaringen. De onderlinge zelf-schema’s beïnvloeden elkaar immers niet zo sterk. Een simpel zelfconcept (lage zelfcomplexiteit) kenmerkt zich door weinig zelf-schema’s of verschillende zelf-schema’s die sterk gerelateerd zijn). Iemand met een simpel zelfconcept zal zich eerder een totale mislukking voelen bij een negatieve ervaring en zijn/haar stemming is meer onderhevig aan schommelingen. Positieve ervaringen zullen echter zorgen voor verbetering in het welzijn en de zelfwaardering. Deze ervaringen strekken zich ook in dit geval makkelijker uit naar het hele zelf.

How well did you know this?
1
Not at all
2
3
4
5
Perfectly
11
Q

Zelfbewustzijn

A

) De mate van zelfbewustzijn, dus de mate waarin mensen over zichzelf nadenken en een beeld vormen over zichzelf, verschilt per situatie/omstandigheden. Over het algemeen worden mensen zich meer van zichzelf bewust wanneer ze weten dat anderen hen kunnen waarnemen. Het zelfbewustzijn stelt mensen in staat hun gedrag af te stemmen op sociale normen. Verder kun je door je eigen reacties te observeren en aan te nemen dat andere mensen hetzelfde zijn, leren over je omgeving en hier je gedrag op aanpassen. Tot slot stelt het zelfbewustzijn ons in staat om ons gedrag af te stemmen op sociale normen. Het vermogen om expliciete zelfkennis op te bouwen veronderstelt dat je een bepaalde mate van bewustzijn hebt van jezelf. Zelfbewustzijn ligt daarom aan de basis van zelfkennis. Het zelfbewustzijn kent verschillende vormen.
* Publiek zelfbewustzijn  iemand bekijkt zichzelf door de ogen van een denkbeeldig publiek.
* Privé zelfbewustzijn  iemand richt zijn/haar aandacht op de eigen ‘binnenkant’.

How well did you know this?
1
Not at all
2
3
4
5
Perfectly
12
Q

Zelfkennis

A

De ideeën of gevoelens die mensen over zichzelf hebben. Mensen hebben allerlei ideeën over hun eigenschappen, de oorzaken van hun gedrag, hoe ze bij anderen overkomen en over hoe hun toekomst eruit zal zien. Zonder zelfkennis zouden mensen niet weten wat voor persoon ze zijn. Expliciete zelfkennis vraagt om een bepaalde mate van bewustzijn van jezelf, om bepaalde bronnen van informatie, om de organisatie van zelfkennis (welke verschillende facetten en rollen spelen een rol) en om zelfwaardering. Het vermogen om de eigen denkwijze, de mogelijkheden en de onmogelijkheden van de eigen geest en van het eigen lichaam te kunnen inschatten en daar rationele conclusies uit te trekken.

How well did you know this?
1
Not at all
2
3
4
5
Perfectly
13
Q

Zelfwaardering

A

heeft betrekking op de een algehele evaluatie van zichzelf (als gehele mens en niet gericht op specifieke kenmerken). Mensen ervaren vaak een hoge zelfwaardering wanneer ze tevreden met zichzelf zijn en een goed gevoel over zichzelf hebben. Een lage zelfwaardering wordt over het algemeen ervaren wanneer iemand regelmatig twijfelt aan de eigen capaciteiten of vaak onzeker is over zichzelf. Zelfwaardering bestaat uit twee componenten:
* Expliciete zelfwaardering  wat mensen antwoorden als je vraagt hoe ze over zichzelf denken (bijvoorbeeld in een vragenlijst).
* Impliciete zelfwaardering  de aspecten van zelfwaardering die niet tot uiting komen als je mensen rechtstreeks vragen stelt over hoe ze zichzelf zien, maar die aan het licht komen in een indirecte meting of in lichaamstaal.
Zelfwaardering is stabiel wanneer je op een bepaald moment meet hoe iemand over zichzelf denkt, je dit een paar weken later weer doet en je in dit geval weinig schommelingen ziet. Contingentie van zelfwaardering: zelfwaardering afhankelijk van de mate van prestatie op een bepaald vlak. Stabiel – instabiel: hoge zelfwaardering is over het algemeen wat stabieler dan bij een lage zelfwaardering.

How well did you know this?
1
Not at all
2
3
4
5
Perfectly
14
Q

ought self

A

Hoe iemand vind dat hij zou moeten zijn

How well did you know this?
1
Not at all
2
3
4
5
Perfectly
15
Q

ideal self

A

hoe iemand zou willen dat hij is

How well did you know this?
1
Not at all
2
3
4
5
Perfectly
16
Q

introspectie

A

Via introspectie (naar binnen kijken) komen mensen aan informatie over zichzelf die ze niet over anderen hebben. Zo weet je bijvoorbeeld dat je iets lelijk, mooi of stom vindt. Doordat veel van onze zelfkennis impliciet en onbewust is, klopt deze niet altijd. Hierdoor vergissen we ons wel eens doordat we denken te weten waarom we de dingen doen die we doen. De onbewuste verwerking van informatie maakt dat onze mogelijkheden tot introspectie beperkt zijn. Introspectie maakt het dus niet mogelijk om tot geldige zelfkennis te komen. De processen die onze beslissingen, keuzes en voorkeuren bepalen zijn namelijk per definitie onbewust. De resultaten hiervan zijn zichtbaar en bewust: gedrag.

How well did you know this?
1
Not at all
2
3
4
5
Perfectly
17
Q

barnum-effect

A

stelt wanneer mensen iets horen of lezen dat zogenaamd speciaal over hen gaat, mensen de neiging hebben zichzelf sterk te herkennen in de beschrijving en deze te zien als uniek van toepassing op henzelf. Ze beseffen niet dat de beschrijving ook van toepassing kan zijn op anderen.

How well did you know this?
1
Not at all
2
3
4
5
Perfectly
18
Q

zelfverheffingsmotief/self-enchacement

A

Het zelfverheffingsmotief stelt dat we grote waarde hechten aan informatie die onze zelfwaardering ten goede komt. Het zelfverheffingsmotief werkt vrijwel automatisch en onbewust. Dit motief krijgt dus de overhand wanneer mensen onder druk staan en snel moeten handelen. De behoefte die mensen hebben aan informatie die hun zelfwaardering ten goede komt, is te verklaren door onder andere:
o Mensen onthouden vooral positieve dingen over zichzelf, negatieve informatie wordt liever vergeten.
o Mensen besteden meer aandacht aan positieve informatie over zichzelf dan aan kritiek.
o Mensen vinden dat positieve informatie meer over hen zegt dan negatieve informatie. Mensen hebben een voorkeur om zichzelf te vergelijken met mensen die slechter zijn dan zijzelf.

How well did you know this?
1
Not at all
2
3
4
5
Perfectly
19
Q

het consistentiemotief

A

stelt dat we graag informatie krijgen die overeenkomt met het beeld dat we al van onszelf hadden. Mensen zoeken naar informatie die hun bestaande zelfbeeld bevestigt en op deze manier beschermen mensen zichzelf tegen informatie die dit beeld verstoort. Het maakt in dit geval dus niet uit of het positieve of negatieve informatie betreft, zolang deze informatie maar overeenkomt met het beeld dat we van onszelf hebben. Het consistentiemotief werkt het sterkst voor eigenschappen van jezelf waarvan je erg zeker bent. Er zijn verschillende aanwijzingen voor het feit dat mensen informatie die hun zelfbeeld bevestigd verkiezen tegen informatie die hun zelfbeeld tegenspreekt:
o Mensen onthouden zelfconsistente informatie beter dan inconsistente informatie. Inconsistente informatie geeft een ongemakkelijk, onaangenaam en gespannen gevoel.
o Mensen zijn geneigd om zelfconsistent gedrag toe te schrijven aan interne oorzaken en inconsistent gedrag aan de omstandigheden.
o Mensen lokken bij andere feedback uit die hun zelfbeeld bevestigd.

How well did you know this?
1
Not at all
2
3
4
5
Perfectly
20
Q

accuraatheidsmotief

A

stelt dat we het belangrijk vinden om een beeld van onszelf te hebben dat overeenkomt met de werkelijkheid (zoals we echt zijn). Het accuraatheidsmotief is van invloed wanneer mensen gaan nadenken over belangrijke beslissingen. Het accuraatheidsmotief kan het beste vermeden worden wanneer je dingen moet doen die je niet kunt. Het accuraatheidsmotief is vooral van invloed bij het nadenken over een belangrijke beslissing.

How well did you know this?
1
Not at all
2
3
4
5
Perfectly
21
Q

zelfverbeteringsmotief

A

(ook wel self-improvement) stelt dat we ernaar streven om onszelf te ontwikkelen, te ontplooien en te verbeteren. Het zelfverbeteringsmotief is waarschijnlijk een belangrijke drijfveer voor mensen die een groeitheorie (het idee dat je je persoonlijkheid kunt verbeteren en ontwikkelen in de loop van je leven) aanhangen. Het zelfverbeteringsmotief zal het meest actief zijn wanneer mensen gunstig zijn gestemd over hun mogelijkheden

22
Q

illusoire superioriteit

A

De illusie dat je beter bent dan anderen en jezelf dus overschat.

23
Q

onrealistisch optimisme

A

mensen gaan ervan uit dat er positieve dingen zullen gebeuren in hun leven. Die positieve verwachting strekt zich uit naar de personen met wie ze te maken krijgen. Mensen denken dat positieve gebeurtenissen eerder hunzelf dan andere overkomen en dat negatieve gebeurtenissen eerder anderen overkomen

24
Q

adaptief onbewuste

A

Ons adaptieve onbewuste laat allemaal dingen onbewust verlopen en neemt ons hierdoor veel denkwerk uit handen. Dit draagt bij aan cognitieve efficiëntie; het doen van allerlei dingen zonder hier bewust bij na te denken. Echter is een groot nadeel van het adaptieve onbewuste dat het zoveel voorwerk voor ons doet, dat we onze eigen drijfveren vaak niet kennen. We kennen in dit geval het resultaat van een proces, maar we kennen het proces zelf niet. Het proces verloopt dus onbewust en het resultaat komt wél in ons bewustzijn terecht. We worden ons bewust van de output – een impuls, een idee, een gevoel, een voorkeur – maar de weg hiernaartoe kennen we niet. Onze drijfveren c.q. beweegredenen (weg ernaartoe) worden vaak achteraf bedacht. Doordat we de drijfveren achter ons gedrag vaak verkeerd inschatten, kunnen we ook ons eigen toekomstige gedrag niet goed voorspellen. Bijvoorbeeld: je weet dat je pizza lekker vind, maar je hebt geen idee waarom dit zo is.

25
Q

zelfperceptietheorie

A

Mensen leren zichzelf volgens deze theorie kennen, door op een objectiverende manier naar hun gedrag te kijken en hieruit hun persoonlijkheidseigenschappen af te leiden (Ik heb dit product gekocht, dus ik zal het wel een goed product vinden’). Deze theorie is gebaseerd op een situatie waarin er geen eerdere houding was ten aanzien van een onderwerp vanwege een gebrek aan ervaring op dat gebied. De theorie suggereert dat mensen naar hun acties kijken, net zoals een buitenstaander een personage zou observeren en conclusies zou trekken over waarom ze gemotiveerd waren om te doen wat ze deden. De zelfperceptietheorie wordt alleen gebruikt bij gedrag dat vrijwillig getoond wordt. Zelfperceptie leidt over het algemeen tot betere inzichten dan introspectie.

26
Q

need to belong

A

Mensen hebben een fundamentele behoefte om zich verbonden te voelen met anderen en erbij te horen. Deze behoefte is verankerd in onze genen. Als anderen ons accepteren en waardering geven, ga je vrijwel automatisch positiever over jezelf denken. Als anderen je in dit geval afwijzen of negeren, dan ga je aan jezelf twijfelen. De need to belong heeft dus te maken met het geaccepteerd worden door anderen en ergens bij horen

27
Q

zelfpresentatie

A

De poging die mensen doen om bewust of onbewust invloed uit te oefenen op wat anderen van hen vinden. Zelfpresentatie is in het dagelijks leven impliciet en subtiel aanwezig. Vaak ook onbewust. Het gedrag van iedere mens wordt vrijwel altijd beperkt door het besef wat anderen ervan zouden kunnen denken. Iemand kan bijvoorbeeld proberen om aardig of bekwaam gevonden te worden.
* Expressieve zelfpresentatie Zelfpresentatie die gericht is op het bevestigen van je eigen identiteit in de ogen van anderen. Door middel van expressieve zelfpresentatie kun je je identiteit uitdrukken: laten zien wie je bent.
* Instrumentele zelfpresentatie Zelfpresentatie die gericht is op het beïnvloeden van het gedrag van anderen: je wilt er iets mee gedaan krijgen.

28
Q

ingratiation

A

Zorgen dat je aardig wordt gevonden. Mensen doen dit uit eigenbelang maar ook om de interactie met anderen soepeler te maken. Aardig gedrag zit in onze natuur als sociale dieren. Manieren om sympathie te winnen: aandacht en interesse tonen, hulp aanbieden en gunsten toestaan, glimlachen, complimenten maken, instemmen met de mening van de ander.
Ingrator’s dilemma: Hoe belangrijker het is om positief te worden beoordeeld (dus naarmate je meer afhankelijk bent van de persoon), des te eerder zal het opvallen dat je slijmt. Slijmgedrag is vaak gericht op iemand waar je afhankelijk van bent.

29
Q

zelfpromotie

A

jezelf verkopen door je kwaliteiten onder de aandacht te brengen. Het doel is om te zorgen dat je als bekwaam wordt gezien. Hier gaat de aandacht juist naar jezelf. Daarin schuilt ook meteen het gevaar. Bij te veel opscheppen wordt je snel als een opschepper gezien en verlies je sympathie. Hoe meer je vertelt hoe goed je bent, des te minder geloofwaardig is het. Het is beter om je prestaties voor zichzelf te laten spreken.

30
Q

zelfhandicappen

A

Het creëren van handicaps voor jezelf om je daardoor in te dekken tegen een mogelijke mislukking. Bijvoorbeeld zeggen dat je niet geleerd hebt voor een tentamen. Als je het niet haalt is het niet jou schuld, als je het wel haalt ben je super slim. Dit gedrag kan irritatie opwekken bij anderen en ervoor zorgen dat je je prestaties daadwerkelijk ondermijnt.

31
Q

sociale categorisatie

A

Een indeling op basis van ‘hokjes en vakjes’. Sociale categorisatie komt voort vanuit de behoefte om de omgeving overzichtelijk te maken; dit maakt een snelle eerste indruk mogelijk. Iemand die reist met de trein kan bijvoorbeeld gecategoriseerd worden als ‘vrouw’, ‘eerste klas reiziger’ en ‘deftig’.

32
Q

stereotypen

A

Wanneer we iemand voor het eerst zien, worden in ons brein automatisch stereotypen geactiveerd over de groep waartoe deze persoon behoort. Bij de eerste indruk laten we onze waarnemingen en beoordelingen sturen door stereotypen. We stoppen mensen als het ware in ‘hokjes’. Het zien van een oudere bejaarde man roept meteen de eigenschappen ‘vergeetachtig’ en ‘traag’ bij ons op, terwijl dit misschien helemaal niet klopt bij de man die je voor je ziet.

33
Q

Halo-effect

A

De neiging om, als iemand één positieve eigenschap heeft, dit te generaliseren naar andere eigenschappen. Het ene positieve kenmerk gaat als het ware als een aureool om de persoon heen hangen en kleurt alle andere dingen. Iemand die bijvoorbeeld aantrekkelijk is, vinden we ook snel intelligent of spontaan. Het halo-effect geldt ook voor negatieve eigenschappen: één negatieve eigenschap kan zich in dit geval ook uitstralen naar andere eigenschappen.

34
Q

subliminale priming

A

Bij subliminale priming wordt een woord, plaatje, foto of andere stimulus zodanig aangeboden dat de deelnemer alleen een flits ziet en helemaal niet weet wat hij/zij daadwerkelijk ziet. De stimulus wordt in dit geval zo kort aangeboden dat je je niet bewust kan worden van wat je hebt waargenomen, maar wel onbewust (subliminaal is onder de waarnemingsgrens). Het subliminaal aanbieden van een stimulus maakt het voor de onderzoeker zeker dat de effecten hiervan onbewust optreden. De effecten hiervan kunnen gemeten worden door een deelnemer na een subliminale prime een bewuste beoordelingstaak over een heel andere stimulus te laten uitvoeren; als de voorafgaande prime bepaalde positieve of negatieve associaties heeft geactiveerd, kunnen deze vervolgens onbewust de reacties op de volgende taak beïnvloeden

35
Q

sociale projectie

A

De neiging om je eigen kenmerken (eigenschappen, meningen, interesses, keuzes) bij anderen waar te nemen. Dit houdt in dat mensen hun eigen gevoelens en drijfveren projecteren op anderen.
* Egocentrische projectie  het onvermogen of de onwil van mensen om zich voldoende in te kunnen leven in het perspectief van de ander (false consensus effect).
* Defensieve projectie  wil zeggen dat mensen hun onwenselijke eigenschappen (die onbewust wel aanwezig zijn) projecteren op anderen. Eigenschappen die je van jezelf niet wil weten en dus onderdrukt, worden eerder op andere geprojecteerd. Leidt juist tot toegankelijkheid tot die eigenschappen en het daardoor sneller zien bij anderen. Het projecteren van negatieve eigenschappen op andere zorgt er dus voor dat de persoon in kwestie er zelf niet meer mee zit. Kan bewust en onbewust

36
Q

false consensus effect

A

Mensen zijn geneigd aan te nemen dat anderen hetzelfde denken, vinden, voelen en doen als zijzelf. Hierdoor wordt de frequentie van de eigen opvattingen, interesses, eigenschappen en gedragingen overschat. Het false-consensus-effect wordt onder andere veroorzaakt doordat we vaker in contact komen met anderen die hetzelfde denken en doen als wijzelf. Daarnaast besteden we meer aandacht aan de dingen die ons bezighouden. Daarnaast hebben mensen het onvermogen of de onwil om zich voldoende in te kunnen leven in het perspectief van de ander (egocentrisme).

37
Q

spotlight effect

A

Mensen zijn geneigd aan te nemen dat anderen net zo letten op hun blunders (bijvoorbeeld bad-hair days) en andere bijzonderheden als zijzelf. Dit heeft te maken met het onvermogen zich te verplaatsen in het perspectief van de ander en te beseffen dat een ander niet zo met jou bezig is als jijzelf

38
Q

looking glass self

A

We zien onszelf als het ware door de ogen van anderen of via een spiegel die anderen ons voorhouden. Dit is bijvoorbeeld van toepassing wanneer Piet een grapje maakt en zal zijn vrienden hierom moeten lachen. Piet krijgt hierdoor het signaal dat hij grappig is en dit gaat hij zelf ook vinden.

39
Q

sociale vergelijking

A

Mensen vergelijken zichzelf met anderen om te bepalen waar ze staan met hun meningen, eigenschappen en talenten. Volgens Festinger zijn mensen gemotiveerd om hun eigen meningen en bekwaamheden te evalueren. Dit sluit aan bij het accuraatheidsmotief. Ook is Festinger van mening dat mensen zichzelf het liefst vergelijken met iemand die op je lijkt. De informatiewaarde hiervan is immers het grootst.

40
Q

opwaartse sociale vergelijking

A

Wanneer mensen zichzelf willen verbeteren, vergelijken zij zichzelf met iemand die beter is dan hij of zij zelf. Bij een opwaartse sociale vergelijking vergelijk je jezelf dus met iemand die beter is dan jij. Hieruit haal je informatie over wat je moet verbeteren om hetzelfde te kunnen bereiken als de ander.

41
Q

neerwaartse sociale vergelijking

A

Vanuit de behoefte aan zelfverheffing vergelijken mensen zichzelf het liefst met iemand die slechter af is dan zijzelf. Dit komt immers je zelfbeeld en zelfwaardering ten goede. Dit wordt dan ook veel gedaan door mensen met een hoge zelfwaardering. Jezelf vergelijken met iemand die minder is dan jij noemen we een neerwaartse sociale vergelijking.

42
Q

attributie

A

Het op grond van subjectieve overwegingen toekennen van eigenschappen aan personen of objecten. Wat is de oorzaak van het gedrag van anderen?
* Interne en externe attributies
* Stabiele en instabiele oorzaken

43
Q

Kelly’s covariatiemodel

A

volgens Kelly’s covariatiemodel willen mensen drie soorten informatie hebben om te bepalen wat de oorzaak is van een bepaalde gebeurtenis. Bijvoorbeeld de reden dat een medestudent een hoog cijfer haalt.
* Consistentie van het gedrag of de uitkomst: laat iemand in deze situatie altijd dit gedrag zien?
o Kijken we of het gedrag van de actor ten opzichte van deze stimulus gebonden is aan dit ene moment of vaker voorkomt. Haalt iemand altijd een hoog cijfer.
* Distinctiviteit (hoge distinctiviteit=alleen bij deze situatie. Gedrag is onderscheidbaar.): laat iemand in andere situatie ook dit gedrag zien? Lage distinctiviteit = ook in andere situaties.
o Kijken we of het gedrag van de actor is gebonden aan deze stimulus of bij meerdere stimuli voorkomt.
* Consensus(hoge consensus= andere doen dit ook. Lage consensus=anderen doen het niet): laten anderen in deze situatie ook dit gedrag zien?
o We kijken of het gedrag gebonden is aan deze actor of bij meerdere actoren voorkomt.
Op basis van de antwoorden op deze vragen kunnen we een weloverwogen attributie maken bij het gedrag of resultaat. Het model van Kelley houdt in dat we nagaan met welke factoren een gedraging of een uitkomst covarieert. Aan 1. Persoon of 2. Situatie of 3. Persoon x situatie of 4. Toeval (instabiel).
* Persoonsattributie: oorzaak ligt bij de actor: stabiele interne attributie.
* Situatie-attributie: oorzaak ligt bij de stimulus: stabiele externe attributie
* Persoon x situatie: oorzaak ligt bij combinatie van actor en stimulus.
* Omstandigheden: oorzaak ligt bij omstandigheden/ toeval (instabiel).

44
Q

zelfdienende vertekening/self serving bias

A

De neiging die mensen hebben om successen aan zichzelf toe te schrijven en mislukking toe te schrijven aan anderen, aan omstandigheden of pech. Een student heeft een hoog cijfer voor een tentamen, omdat deze student zichzelf intelligent vindt. Een student heeft een laag cijfer voor een tentamen, omdat de docent te streng nagekeken heeft.

45
Q

correspondentievertekening

A

de neiging om de invloed van de situatie op het gedrag van mensen te onderschatten. Je neemt ten onrechte aan dat het gedrag van mensen correspondeert met onderliggende persoonlijkheidseigenschappen.

46
Q

intentionele gevolgtrekking

A

Bij intentionele gevolgtrekkingen is de aandacht gericht op de actor, de persoon die het gedrag vertoont. Er wordt in dit geval een koppeling gemaakt tussen de afgeleide eigenschap en de actor. Intentionele gevolgtrekkingen vragen niet perse veel bewust denkwerk, maar ze zijn niet automatisch (ze zijn immers gevonden aan een bepaald doel).

47
Q

spontane gevolgtrekking

A

zijn gevolgtrekkingen die impliciet gemaakt worden, maar wel onze indrukken en verdere verwachtingen sturen. Het maken van deze gevolgtrekkingen kost dan ook weinig moeite en deze worden vrijwel automatisch gemaakt. We maken deze gevolgtrekkingen wanneer iemand er naar vraagt, maar ook wanneer er niet omgevraagd wordt. Spontane gevolgtrekkingen hebben betrekking op associaties die worden geactiveerd, die in eerste instantie niet heel specifiek worden gekoppeld aan de actor (de persoon die het gedrag vertoonde). De ‘eigenschap’ die in je op komt, wordt in dit geval dus niet perse gekoppeld aan de persoon.

48
Q

correspondente vertekening

A

keuzevrijheid, sociale wenselijkheid en effecten kunnen een effect uitoefenen op het gedrag van iemand. Wanneer mensen bijvoorbeeld geen keuzevrijheid hebben is hun gedrag minder informatief dan wanneer ze zelf kunnen kiezen.
Bij correspondente gevolgtrekkingen staat de volgende vraag centraal: welke factoren maken nu precies dat we correspondente eigenschappen afleiden uit iemands gedrag?. Correspondente eigenschappen zijn eigenschappen die een duidelijke een-op-een-relatie hebben met het gedrag.

49
Q

situationele correctie

A

De derde fase in het proces van het maken van gevolgtrekkingen is de situationele correctie. De situationele correctie is in tegenstelling tot de eerste twee stappen, een stap die cognitieve inspanning vergt. Het is een gecontroleerd proces; het wordt bewust aangestuurd en er moet over nagedacht worden

50
Q

negativiteitseffect

A

De negativiteitsbias (ook wel genoemd het negativiteitseffect) is het verschijnsel dat we negatieve gebeurtenissen en informatie gemakkelijker opmerken dan positieve, dat we er sterker door beïnvloed worden en dat we ze gemakkelijker herinneren. Hoewel niet ieder individu en niet iedere leeftijdsgroep even gevoelig is voor de negativiteitsbias treedt hij wel vaak op.