Week 1 Flashcards

1
Q

Wat is de functie van het circulatiesysteem?

A
  • stofwisseling
  • communicatie tussen delen van het liggen (hormonen)
  • bij ontsteking
How well did you know this?
1
Not at all
2
3
4
5
Perfectly
2
Q

Welke 3 lagen heeft een vat?

A
  • tunica intima
  • tunica media
  • tunica adventitia
How well did you know this?
1
Not at all
2
3
4
5
Perfectly
3
Q

Waaruit bestaat de tunica intima?

A

endotheelcellen met daaromheen een subendotheliale laag met gladde spiercellen afgegrensd met elastica interna

How well did you know this?
1
Not at all
2
3
4
5
Perfectly
4
Q

Wat is de functie van de endotheel laag in de tunica intima?

A

zorgen dat het bloed niet alle kanten op gaat

How well did you know this?
1
Not at all
2
3
4
5
Perfectly
5
Q

Welke laag in de tunica intima kan je niet zien?

A

subendotheliale laag

How well did you know this?
1
Not at all
2
3
4
5
Perfectly
6
Q

Hoe ziet de elastica intern er uit in de microscopie?

A

ribbelrandje omdat het dan niet opgerekt is en de puntjes erop zijn dan endotheelcellen

How well did you know this?
1
Not at all
2
3
4
5
Perfectly
7
Q

Wat zijn kenmerken van de tunica media?

A
  • circulair gerangschikte gladde spiercellen
  • geen fibroblasten dus extra cellulaire vezels zijn van de gladde spiercellen
  • ook elastische vezels en een lamina elastica externa
How well did you know this?
1
Not at all
2
3
4
5
Perfectly
8
Q

Wat zijn kenmerken van de tunica adventitia?

A
  • longitudinaal bindweefsel uit collageenvezels
  • vasovasorum: grote vaten
  • nervi vascularis voor constrictie en dilatie
How well did you know this?
1
Not at all
2
3
4
5
Perfectly
9
Q

Welke laag hebben elastische arterien veel meer?

A

tunica media

How well did you know this?
1
Not at all
2
3
4
5
Perfectly
10
Q

Waar bestaan capillairen uit?

A

een endotheellaag met 1 gladde spiercel

How well did you know this?
1
Not at all
2
3
4
5
Perfectly
11
Q

Hoe heet de gladde spiercel bij capillairen?

A

pericyt

How well did you know this?
1
Not at all
2
3
4
5
Perfectly
12
Q

Hoe verschillen capillairen bij nieren en hersenen?

A
  • genestreerd bij nieren en lever: filtratie
  • impermeabel bij hersenen: bloed hersen barriere
How well did you know this?
1
Not at all
2
3
4
5
Perfectly
13
Q

Wat hebben grote venen meer dan kleinere venen?

A

lumen

How well did you know this?
1
Not at all
2
3
4
5
Perfectly
14
Q

Waar eindigen de lymfevaten?

A

In de ductus thoracius en vanaf de rechter ductus lymfaticus het bloed in

How well did you know this?
1
Not at all
2
3
4
5
Perfectly
15
Q

Wat is concentrische ateriosclerose?

A

verharding rondom de hele vaatwand

How well did you know this?
1
Not at all
2
3
4
5
Perfectly
16
Q

Wat is mokelbergse mediasclerose?

A

in een musculaire arterie: brokkelig

How well did you know this?
1
Not at all
2
3
4
5
Perfectly
17
Q

wat is arteriosclerose?

A

in een ateriole met 2 typen: hyaline en hyperplastic
je ziet dit veel bij hypertensie

How well did you know this?
1
Not at all
2
3
4
5
Perfectly
18
Q

Wat is atheriosclerose?

A

in de intima een fibreuze wand er omheen waardoor de tunica intima heel groot wordt en lumen kan dan heel klein worde en stolsel kan lekken bij beschadiging endotheel

How well did you know this?
1
Not at all
2
3
4
5
Perfectly
19
Q

Wat zijn de risicoactoren van atherosclerose?

A
  • genetisch
  • leeftijd
  • geslacht (M>V, tot menopauze)
  • hyperlidaemie en hypertensie
  • roken
  • diabetus
How well did you know this?
1
Not at all
2
3
4
5
Perfectly
20
Q

Wat is een aneurysma?

A

verwijding van de echt grote vaten door atherioscleros kan de tunica media dan uitzetten

How well did you know this?
1
Not at all
2
3
4
5
Perfectly
21
Q

Wat is een dissectie van de aorta?

A

klein scheurtje in de tunica media, bloed hier

How well did you know this?
1
Not at all
2
3
4
5
Perfectly
22
Q

Wat zijn de risicofactoren van een dissenctie?

A
  • hypertensie
  • bindweefselziekten
  • tijdens zwangerschap
How well did you know this?
1
Not at all
2
3
4
5
Perfectly
23
Q

Wat is formele rechtvaardigheid?

A

gelijke gevallen, gelijk behandelen

How well did you know this?
1
Not at all
2
3
4
5
Perfectly
24
Q

Wanneer mag je gelijke gevallen ongelijk behandelen?

A

als middelen schaars zijn

How well did you know this?
1
Not at all
2
3
4
5
Perfectly
25
Q

Wat zijn kenmerken van het utilisme?

A
  • grootst mogelijke welzijn voor de grootste groep mensen
  • efficient inzetten van middelen
  • gaat om geluk dus mensen waar jet meest gezondhied te winnen is.
  • je kan zo nooit zeldzame of pallatieve ziektes behandelen
  • eerst middelen dan patient
How well did you know this?
1
Not at all
2
3
4
5
Perfectly
26
Q

Vanaf welke richting wordt het septum geinnerveerd?

A

Vanaf links naar de apex en dan omhoog waarbij rechts eerder komt dan links

How well did you know this?
1
Not at all
2
3
4
5
Perfectly
27
Q

Wat is het depolarisatiefront?

A

de richting waarin de cellen 1 voor 1 depolariseren

How well did you know this?
1
Not at all
2
3
4
5
Perfectly
28
Q

Wat is de basis van een ECG registratie?

A

de vector die je kan meten en registreren

How well did you know this?
1
Not at all
2
3
4
5
Perfectly
29
Q

Wat zijn de rechte lijnen in een ECG?

A

Dit zijn de momenten door het geleidingsweefsel (stoornissen moet je hier afleiden uit andere delen)

How well did you know this?
1
Not at all
2
3
4
5
Perfectly
30
Q

In arm-voet afleiding wat is dan positief?

A

voet

How well did you know this?
1
Not at all
2
3
4
5
Perfectly
31
Q

In arm-arm afleiding welke arm is dan positief?

A

linkerarm

How well did you know this?
1
Not at all
2
3
4
5
Perfectly
32
Q

Wat is de hartas?

A

de richting van de vector tijdens activatie in de ventrikels

How well did you know this?
1
Not at all
2
3
4
5
Perfectly
33
Q

Welke hartas willen we weten bij een vectorcardiografie?

A

die in het frontale vlak

How well did you know this?
1
Not at all
2
3
4
5
Perfectly
34
Q

Wat is de functie van de myosine kop die over de actine loopt?

A

het langer maken van de cel

How well did you know this?
1
Not at all
2
3
4
5
Perfectly
35
Q

Waar binden de 3 troponine typen aan?

A
  • troponine T: topomyosine
  • troponine C: calcium
  • troponine I: actine
How well did you know this?
1
Not at all
2
3
4
5
Perfectly
36
Q

Waar bestaat de m band uit en waar zit deze aan vast?

A

bestaat uit myosine en zit vast aan creatine kinase

37
Q

Waar zorgt titine voor?

A

dat mysonine aan de z schijf zit

38
Q

Wat gebeurt er bij een fou in telethonine?

A

sacromeer wordt heel stijf, omdat het celmembraan dan weer aan collageen zit.

39
Q

Wat is cardiomyopatie?

A
40
Q

Wat zijn vormen van cardiomyopatie?

A
  • non compaction
  • dilated
    -hyperthofie
41
Q

Wat zijn de opties voor calcium als het de cel in gaat?

A
  • Kan direct in de cel naar myofilementen
  • Kan naar sacroplasmatisch reticulum, calcium stimuleert dan de RY receptor en gaat dan naar de myofilamenten het kan hier ook opgenomen worden (in Sr)
42
Q

Welke stoffen verhogen de buffer capaciteit van SR?

A

sequestine en calreticuline

43
Q

Waar is digitalis voor?

A

contractiele functie verbeteren

44
Q

Wat doen dobutamine, beta adrenerge agonist

A

verhogen cAMP

45
Q

Wat doen PDE remmers?

A

remmen cAMP

46
Q

Welk spierweefsel zorgt voor contractie?

A

myocard

47
Q

Welke organen krijgen in rust het meeste bloed en welke in inspanning?

A

in rust vooral verteringsorganen en de nieren en tijdens inspanning de skeletspieren

48
Q

Hoe reguleren musculeuze arterien de bloeddruk?

A

de elasticiteit zorgt voor opslag van energie tijdens de systole, waardoor het bloeddruk verschil tussen de systole en de diastole wordt verkleind.

49
Q

Wat is het verschil tussen de aorta bij geboorte en later?

A

Bij geboorte meer musculeuz en wordt in de loop van tijd elastisch

50
Q

Welke vaatlaag bevat de meeste gladde spiercellen?

A

de tunica media

51
Q

Waar zien we het grootste verschil in druk?

A

in de arteriolen

52
Q

welke 3 capillairen zijn er?

A
  • continue capillairen: endotheellaag zonder gaten (hersenen)
  • gefenestreerde capillairen: gaatjes voor eiwitten ( darmen nieren en galblaas)
  • sinusoiden: fenestrae zonder diafragma met een vergrote diameter, hier moeten grotere stucturen wisselen (lever, milt, beenmerg)
53
Q

Wat zijn de kenmerken van lymfevaten

A
  • duwandig
  • voeren overtollig weefsel vocht af
  • histologisch niet te onderscheiden van venen
  • eindigen in ductus thoracicus en rechter ductus lymphaticus voor ze in het bloed komen.
54
Q

Hoe onderscheid je een lymfevat met venen?

A

Kijken of er rodebloedcellen in zitten

55
Q

Waar kan atherosclerose tot leiden?

A
  • dissectie
  • ruptuur
  • aneurysma
  • hartinfarct
56
Q

Wat is arteriolocsclerose?

A

concentrische ateriosclerose bij arteriolen en het kan hyperplastisch zijn of met hyaline

57
Q

Wat zijn de risicofactoren van een aneurysma?

A
  • atherosclerose
  • hypertensie
  • bindweefselziekten (vooral thoracaal)
58
Q

Wat zijn de risicofactoren van dissectie?

A
  • hypertensie
  • bindweefselziekten
  • geslacht (tijdens zwangerschap)
59
Q

Waardoor kan er een negatieve lading ontstaan in een cel?

A

dppr negatief geladen orgainsche ionen (anionen)

60
Q

welke stoffen willen in rust de cel in en welke er uit?

A
  • natrium, calcium en chloride de cel in
  • kalium de cel uit
61
Q

Door welke structuren is passief transport mogelijk?

A
  • porien
  • ionkanalen
  • carriers
62
Q

Door welke structuur is actief transport mogelijk?

A

energie-gekoppelde carriers/ ionenpomp

63
Q

Wat is een uniporter?

A

Transporteert 1 molecuul

64
Q

Wat is een antiporter?

A

transporteert meerdere in tegengestelde richting

65
Q

Wat is een symporter?

A

transporteert meerdere in dezlefde richting

66
Q

Wat zijn de evenwichtpotentialen?

A
  • na: 67 mV
  • k: -88 mV
  • ca: 123 mV
  • cl : -89 mV
67
Q

Wat zijn de potentialen in verhouding?

A

Pk> Pcl&raquo_space; Pna en Pca

68
Q

Wat is de potentiele energie?

A

optelsom van de ionconcentratiegradient en het potentiaalverschil

69
Q

Waar is de drijvendekracht van de iongradient recht evenredig mee?

A

het verschil tussen de membraanpotentiaal en de evenwixhtspotentiaal van het ion

70
Q

Wat gebeurt er in een NCX?

A

3 natrium ionen tegen 1 ca

71
Q

Welke conformaties heeft de na/k pomp?

A
  • E1: geeft toegang tot het cytosol waardoor er natrium gebonden wordt en door fosforylatie van ATP een fosfaatgroep aan de pomp komt die voor E2 zorgt
  • E2: toegang tot extracellulaire ruimte, natrium wordt afgegeven en kalium gebonden. Door defosforylering weer naaar E1
72
Q

Wat doet Digoxine?

A

remt de Na/K pomp door te binden op de bindings plek van kalium

73
Q

Welke cellen hebben een automatische depolarisatie?

A

de pacemakercellen in de SA- en AV-knoop en de purkinjevezels

74
Q

Waardoor wordt ionselectiviteit bepaald?

A

grootte van het ion

75
Q

Welke richtingen zijn de natrium en calcium stroom aan het begin van de actiepotentiaal en bij de repolarisatie?

A
  • begin actiepotentiaal: na naar buiten ca naar binnen
  • repolarisatie: na naar binnen ca naar buiten
76
Q

waarom bepaald de SA knoop de frequentie van de hartslag?

A

Heeft het hoogste ritme

77
Q

Wat doet de parasympaticus?

A

remming If, stimulatie Ik en remming Ica dus hartfrequentie omlaag

78
Q

Wat is hyperkaliemie en tot wat kan het leiden?

A

verhoging extracellulaire kalium concentratie, kan leiden tot spier tetanus, hartritmestoornissen of hartstilstand

79
Q

Wat is hypokaliemie en tot wat kan dit leiden?

A

verlaging extracellulaire kalium concentratie, kan leiden tot spierzwakte en hartritmestoornissen

80
Q

Waar zorgt het sluiten van de k-kanalen in de beta cellen in de pancreas voor?

A

een glucozegemedieerde insuline afgifte waardoor de ca- influx stijgt

81
Q

Waar zorgt het openen van de k- kanalen in de vasculaire gladde spiercel voor?

A

EDHF-gemdieerde vasodilatie waardoor de ca influx daalt

82
Q

Wat is de zorg op micro, meso en macro niveau?

A
  • micro: afspraken met de huisarts en doorverwijzingen naar de specialist
  • meso: de vraagstukken als verdeling van middelen over verschillende delen van het ziekenhuis.
  • macro: afspraken over het basispakket of buget voor de gezondheidszorg.
83
Q

wat houdt eerlijkheid in?

A

dat we regels hanteren waar iedereen die het aangaat mee eens is. De verdeling van goederen is niet kostenefficient.

84
Q

Wat houdt rechtvaardigheid in?

A

een set van regels/ een theorie op grond waarvan een verdeling wordt gemaakt

85
Q

wat zijn punten van het boek a theory of justice?

A
  • rechtvaardigheid wordt vertaald naar eerlijkheid
  • een eerlijke verdeling heeft iets te maken met een gelijke verdeling
  • gelijkheid is niet zomaar een nobel streven, kan vanuit eigenbelang beargumenteerd worden.
86
Q

Waarom is de gezondheidszorg indirect een kwedtie van rechtvaardigheid?

A

gezondheid heeft invloed op de kansen die we hebben.

87
Q

Welke stappen doorloopt het hart bij de depolarisatie?

A
  1. boezemcontractie wanneer de prikkel van SA naar AV knoop loopt.
  2. depolarisatie van het septum
  3. prikkel loopt richting apex
  4. linker en rechter ventrikel depolariseren
  5. Basale deel van de laterale wand van de linker ventrikel depolariseert (linker kamer dus niet in 1 keer)
88
Q

Wat depolariseert uit zichzelf?

A

geleidingsweefsel