W3 Flashcards
1
Q
Vandaag
A
Hoy
2
Q
We moeten
A
Tenemos que
3
Q
Gaan winkelen
A
Ir de compras
4
Q
Naar het centrum
A
Al centro
5
Q
Het is slecht weer
A
Hace mal tiempo
6
Q
Het is koud
A
Hace frío
7
Q
Het voetbal
A
El fútbol
8
Q
De tv
A
La tele, la televisión
9
Q
Het spijt me
A
Lo siento
10
Q
Eerst
A
Primero
11
Q
Een geldautomaat
A
Un cajero
12
Q
De tabakswinkel
A
El estanco
13
Q
Het postkantoor
A
Correos
14
Q
Kopen
A
Comprar
15
Q
De postzegels
A
Los sellos
16
Q
Daarna, later
A
Después
17
Q
De apotheek
A
La farmacia
18
Q
De stomerij
A
La tintorería
19
Q
En dus
A
Entonces
20
Q
Misschien
A
Quizás
21
Q
Dat
A
Ese, esa/eso
22
Q
Alles
A
Todo
23
Q
Een reiskoffer
A
Una maleta
24
Q
Nieuw
A
Nuevo, -a
25
Ik moet
Tengo que
26
Een supermarkt
Un supermercado
27
De kapper
La peluquería
28
Ik zou graag
Quisiera
29
De schoenen
Los zapatos
30
Hemeltjelief!
Madre mía
31
Tot
Hasta
32
Open
Abierto
33
De winkel
La tienda
34
Ik geloof, ik denk
Creo
35
Meer
Más
36
Later
Más tarde
37
Ik heb gekocht
He comprado
38
Te, te veel
Demasiado
39
De ham
El jamón
40
De kaas
El queso
41
Een gram
Un gramo
42
De eieren
Los huevos
43
Het brood
El pan
44
De boter
La mantequilla
45
De suiker
Al azúcar
46
Het bier
La cerveza
47
Een fles
Una botella
48
De rode wijn
El vino tinto
49
Geen probleem
No importa
50
Genoeg, tamelijk
Bastante
51
We hebben gegeten
Hemos comido
52
Niets
Nada
53
Sinds
Desde
54
Gisteren
Ayer
55
De zak/de handtas
La bolsa/el bolso
56
Voor mij
Para mí
57
Ik ben gegaan
He ido
58
Blauw
Azul
59
Is het niet?
¿Verdad?
60
De verkoper
El dependiente
61
Hij/zij/het was, u was
Era
62
Vriendelijk
Amable
63
Zoals
Como
64
Wie?
Quién?
65
De prijs
El precio
66
Ze waren, u was
Eran
67
Dezelfde
El mismo
68
Holland
Holanda
69
Gek
Loco, -a
70
Dit, deze
Este, esta/esto
71
Het t-shirt
La camiseta
72
Goedkoop
Barato
73
De maat
La talla
74
Een krant
Un periódico
75
Nederlands
Neerlandés
76
Wit
Blanco
77
Geel
Amarillo
78
Zwart
Negro
79
Bruin
Marrón
80
Rood
Rojo
81
Grijs
Gris
82
Oranje
Naranja
83
Groen
Verde
84
Roze
Rosa
