W1 Flashcards
In/op
en
Het, de
el, la, los, las
Het vliegtuig
El avión
Excuseer
perdone, perdón
Wij hebben
Tenemos
De zitplaatsen
los asientos
Vier
Cuatro
En
Y
Ja
Sí
Een ogenblik, moment
Un momento
Alstublieft
Por favor
Hallo
Hola
Hoe gaat het ermee? Hoe maakt u het?
¿Qué tal?
Wij zijn
Somos
Goedendag, goedemorgen
Buenos días
Ik heet… mijn naam is…
Me llamo
Nee, niet
No
Komaan!
¡Qué va!
Wij
Nosotros
We gaan, laten we gaan!
Vamos
Naar/naar de
A/al
U (een persoon)
Usted
U (meerdere personen)
Ustedes
Ik
Yo
Ik ga
Voy
Maar
Pero
Ik ben
Soy
Van/van de
de
Van het
Del
Ik ben geweest
He estado
Mei
Mayo
Voor
Para
Mijn
Mi
Het bedrijf, de firma
La empresa
Wat, welk(e) (vragend)
Qué
Hij/zij/het werkt, u werkt
Trabaja
Ik werk
Trabajo
Het werk
El trabajo
Met
Con
Computer(s)
Ordenador(es)
Mevrouw, vrouw
Señora
Wel…
Pues…
Ik heb gewerkt
He trabajado