VOORZETSELS/ korte w Flashcards
1
Q
a/ab
A
van bij, (weg) van , door
2
Q
ac/atque
A
en, en zelfs
3
Q
ad
A
tot bij, naar, bij
4
Q
cum
A
met
5
Q
e/ex
A
uit
6
Q
ego
A
ik
7
Q
enim
A
immers, want
8
Q
esse
A
zijn
9
Q
et
A
en, ook
10
Q
ibi
A
daar
11
Q
in abl.
A
in, op
12
Q
in acc.
A
tot in, tot op, naar
13
Q
inquit
A
zegt hij/ze, zei hij/ze
14
Q
inter
A
tussen
15
Q
is
A
die/dat
16
Q
longe
A
ver, verreweg
17
Q
nam
A
want
18
Q
nihil
A
niets
19
Q
non
A
niet
20
Q
per
A
door, door…heen, gedurende
21
Q
plermqeu
A
meestal
22
Q
pro
A
voor, in plaats van
23
Q
sed
A
maar
24
Q
tu
A
jij ,u
25
vero
maar, echter
26
deinde
daarna, vervolgens
27
ergo
dus
28